• No results found

B IJDRAGE VAN DE ARBEIDSMARKT AAN DE ECONOMIE

EN IN DE LANDEN VAN DE EUROPESE UNIE

I. STRUCTURELE ASPECTEN VAN HET ARBEIDSMARKTVERLOOP IN BELGIË EN IN DE LANDEN VAN DE EUROPESE UNIE

1. B IJDRAGE VAN DE ARBEIDSMARKT AAN DE ECONOMIE

De groei van het bruto binnenlandse product is een gevolg van de evolutie van vier determinanten van de arbeidsmarkt, te weten de bevolking op arbeidsleeftijd, de werkgelegenheidsgraad, de gemiddelde arbeidsduur per persoon en de productiviteit per uur. De eerste determinant heeft betrekking op de beschikbaarheid van arbeidspotentieel binnen de economie. De tweede en derde factoren drukken samen de inzet van deze middelen binnen het productieproces uit. De vierde determinant, ten slotte, meet de doeltreffendheid waarmee het arbeidspotentieel aan het werk wordt gesteld. Die analyse maakt het mogelijk om de respectieve bijdrage van de variabelen te identificeren die bepalend zijn voor de groei van de economische activiteit in een gegeven periode.

De bijdrage van de arbeidsmarkt tot de economische activiteit tijdens de laatste tien jaar wordt duidelijk door de analyse in twee tijdsintervallen te splitsen: 1991-1997 en 1997-2003, waarbij het jaar 1998 de effectieve start aanduidt van de implementatie van de Europese Werkgelegenheidsstrategie. Zoals blijkt uit grafiek 1 was de reële groei van de economische activiteit in België identiek tijdens de twee perioden onder verslag en bereikte hij gemiddeld 1,8 pct. per jaar.

Grafiek 1 - Bijdragen tot de economische groei in België

(gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages)

Bronnen: OESO, INR.

De bijdrage van de groei van de vier factoren lijkt evenwel sterk te verschillen naargelang van de in aanmerking genomen periode. Van 1991 tot 1997 kan bijna de volledige groei van de toegevoegde waarde worden verklaard door de vooruitgang inzake productiviteit per arbeidsuur (gemiddeld 1,8 pct. per jaar). In diezelfde periode registreerden de werkgelegenheidsgraad en de bevolking op arbeidsleeftijd slechts een minieme vooruitgang van gemiddeld 0,1 pct. per jaar, terwijl de gemiddelde arbeidsduur met 0,1 pct. daalde.

Tussen 1997 en 2003 vertraagde de toename van de productiviteit per arbeidsuur daarentegen enigszins, en beperkte deze zich tot 1 pct. gemiddeld per jaar. Daarnaast is het afnameritme van de arbeidsduur verdubbeld tot 0,2 pct. Het gemiddelde jaarlijkse verschil van de werkgelegenheidsgraad noteerde dan weer een spectaculaire stijging, die 0,8 pct. bedroeg tijdens die periode. De bevolking op arbeidsleeftijd was in vergelijking met de vorige periode eveneens toegenomen: tussen 1997 en 2003 klom het aantal personen tussen 15 en 64 jaar oud gemiddeld met 0,2 pct. per jaar.

De analyse van de bijdragen tot de economische groei kan worden uitgebreid tot de overige lidstaten van de EU1. Grafieken 2 en 3 geven respectievelijk de analyse weer van de veranderingspercentages van de activiteit vastgesteld voor de perioden 1991-1997 et 1997-2003. Alvorens de economische groeiniveaus te vergelijken, is het interessant om dieper in te gaan op de analyse: ze vertoont niet alleen een aantal gelijkenissen tussen de landen, maar ook duidelijke verschillen naargelang van de waarnemingsperiode.

Grafiek 2 - Bijdragen tot de economische groei in de EU: 1991-1997

(gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages)

Grafiek 3 - Bijdragen tot de economische groei in de EU: 1997-2003

(gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages)

Bron: OESO.

Tussen 1997 en 2003 was de bijdrage van de bevolking op arbeidsleeftijd op een paar uitzonderingen na (bijvoorbeeld in Ierland) tamelijk beperkt, hoewel groter dan tijdens de vorige periode. De wijzigingen in het aandel van de werkenden in de beroepsbevolking hadden daarentegen een grote invloed op de activiteitsgroei; de werkgelegenheidsgraad, die globaal genomen neerwaarts gericht was tussen 1991 en 1997, is in alle landen onder verslag soms substantieel toegenomen. Daarentegen is de arbeidsduur systematisch teruggelopen tussen 1997 en 2003. De productiviteit per arbeidsuur, ten slotte, droeg ongelijk bij tot de economische groei in de lidstaten van de EU. Hoewel ze aanzienlijk hoog zijn, liggen de waargenomen veranderingspercentages voor die factor echter globaal genomen lager dan de niveaus die ze bereikten in de periode 1991-1997. In alle geanalyseerde landen is het relatieve aandeel van de productiviteitswinsten en arbeidsduur in de economische groei dus duidelijk gedaald ten voordele van de bijdrage van de werkgelegenheidsgraad. Deze tendens is bijzonder uitgesproken in Spanje, waar de arbeidsproductiviteit in die periode zelfs is gedaald, terwijl de werkgelegenheidsgraad tegelijk een opvallende groei heeft gekend.

Die evoluties hebben velerlei oorzaken. Naast de loonmatiging kan ook de aanzienlijke toename van de werkgelegenheidsgraad gedeeltelijk worden toegeschreven aan de structurele hervormingen die tijdens de tweede helft van de jaren 90 doorgevoerd werden. Het blijft weliswaar moeilijk om de positieve bijdrage van de Europese Werkgelegenheidsstrategie in dat opzicht in een getal uit te drukken. Toch

kon men sinds de formulering van de EWS een duidelijke evolutie vaststellen van de nationale werkgelegenheidspolitieken, die geleidelijk de prioriteiten bepaald in de pijlers van de Europese strategie geïntegreerd hebben.

Om de werkgelegenheidsgraad zoals bepaald is in de Europese doelstelling te verhogen, moeten meer lagergeschoolden aan het werk worden gesteld. Bijgevolg moesten onder meer de sociale lasten die doorwegen op lagergeschoolde werknemers worden verlaagd om hun productiviteit en de loonkost die ze vertegenwoordigen in overeenstemming te brengen en om de werkgelegenheidsvallen te verminderen. Die verlaging van de sociale lasten leidde op macro-economisch vlak evenwel tot een zekere terugval van de productiviteitswinsten. Het verloop van de productiviteit van de factor arbeid weerspiegelt niet alleen het verloop van de structuur of van het scholingsniveau van de arbeidskrachten. Het vloeit ook voort uit de gecombineerde ontwikkelingen inzake kapitaalintensiteit (verhouding tussen de kapitaalvoorraad en het werkgelegenheidsniveau) en de totale-factorproductiviteit. Dit laatste element, dat samenhangt met de technologische ontwikkeling, heeft twee hoofdcomponenten: het menselijk kapitaal, bijvoorbeeld gemeten als het gemiddelde studieniveau van de beroepsbevolking, en de kwalitatieve verbetering van de kapitaalvoorraad, die onder meer tot uiting komt in de investeringen in informatie- en communicatietechnologieën.

Anderzijds heeft de aanzienlijke ontwikkeling van de deeltijdse arbeid de werkgelegenheidsgraad weliswaar mede verhoogd, maar tevens de gemiddelde arbeidsduur enigszins verlaagd. Door elkaar genomen hebben deze veranderingen een negatieve invloed op het verloop van de productiviteit per persoon. De gedaalde productiviteitswinsten staan dus niet los van de gunstiger evolutie van de werkgelegenheidsgraad. De sterk verschillende tendensen die door die twee groottes naar voren komen tijdens het laatste decennium worden samengevat in de toename van de arbeidsintensiteit van de economische groei, wat wijst op een economie die in staat is om arbeidsplaatsen te scheppen in een groeiperiode.

Grafieken 4 en 5 illustreren duidelijk de hiervoor beschreven ontwikkelingen. Ze geven de verschillen weer die waargenomen werden in elk land in termen van werkgelegenheid (X-as) en van productiviteit (Y-as) tijdens de perioden 1991-1997 en 1997-2003. Tussen de twee perioden onder verslag deed zich duidelijk een verschuiving voor langs een denkbeeldige rechte lijn die uiting geeft aan een omgekeerd verband tussen de jobcreaties en de productiviteitswinsten.

Grafiek 4 - Bijdragen tot de economische groei in de EU: 1991-1997

(gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages)

Bron: OESO.

Grafiek 5 - Bijdragen tot de economische groei in de EU: 1997-2003

(gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages)

Bron: OESO.

Aangezien de spreiding van de Belgische economische groei in de lijn ligt van de tendensen die naar voren komen voor de volledige Europese Unie, is het moeilijk om de beperkte omvang ervan toe te wijzen aan een gedrag dat verschilt van een of ander onderdeel. De in België opgetekende bbp-groei behoorde tussen 1997 en 2003 immers tot de zwakste van de landen onder verslag. De verklaring daarvoor zou eerder in de gemiddeld genomen zwakkere vooruitgang van elk onderdeel liggen. Zo zouden de verschillen voor elke determinant van de activiteit, behalve de arbeidsduur, in België systematisch onder de gemiddelde evoluties van de onderzochte landen liggen. Deze verschillen versterken elkaar onderling, zodat de gemiddelde jaargroei van het bbp in België tussen 1997 en 2003 slechts 1,8 pct. bedraagt, tegen 2,2 pct. in de EU als geheel.

In tegenstelling daarmee hebben enkele lidstaten zich onderscheiden door een uiterst gestage economische groei tussen 1997 en 2003. Het betreft, in volgorde, Ierland (+7,4 pct.), Luxemburg (+4,5 pct.), Griekenland (+ 3,1 pct.) en Spanje (+ 3,3 pct.). Hoewel de toename van de bedrijvigheid van die landen duidelijk hoger ligt dan het Europese gemiddelde in die periode, is de verklaring ervoor in elk land verschillend. In Ierland zijn zowel de werkgelegenheid als de productiviteit in een spectaculair tempo de hoogte ingegaan. Het dynamisme van de Spaanse economie berustte uitsluitend op de jobcreatie tussen 1997 en 2003, aangezien de productiviteit in dat land tegelijk een daling liet optekenen. In Griekenland zijn het daarentegen precies de productiviteitswinsten die grotendeels verantwoordelijk zijn voor het groeicijfer: in dat land betekenden de Europese structurele fondsen en het vooruitzicht op de Olympische Spelen in Athene een stimulans voor de beleggingen in onder meer grote infrastructuurwerken. In Luxemburg, ten slotte, was de economische groei evenwichtiger: de werkgelegenheid en de productiviteit zijn er in gelijke mate toegenomen

Bij de vergelijking van de verschilpercentages van de determinanten van de economische activiteit moeten ook de opmerkelijke verschillen die tussen de lidstaten waargenomen werden in de niveaus van de werkgelegenheidsgraad en van de productiviteit in aanmerking worden genomen. In het kader van het convergentieproces van de Europese economieën is het bijvoorbeeld logisch om in Griekenland een grotere inhaalbeweging van de productiviteit op te merken.

De hiervoor gemaakte analyse kan ook per bedrijfstak worden toegepast. Omdat een sectorale uitsplitsing van de bevolking op arbeidsleeftijd geen zin heeft, kunnen noch die variabele noch de werkgelegenheidsgraad vanuit die bepaalde invalshoek worden bestudeerd. De combinatie van beide, wat niets anders is dan het aantal werkenden, kan aan de andere kant wel per bedrijfstak worden uitgesplitst (zie ook hoofdstuk 2 hierna). In dit hoofdstuk wordt in de allereerste plaats dieper ingegaan op de sectorale spreiding van de productiviteitswinsten.

Grafiek 6 - Bijdragen tot de economische groei in België: spreiding per bedrijfstak tussen 1997 en 2002

(gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages)

Bron: OESO.

Grafiek 6 stelt de veranderingen voor van de productiviteit en van de werkgelegenheid vastgesteld in elke bedrijfstak tussen 1997 en 20022. Hoewel ze minder representatief zijn binnen de Belgische

economie noteren de bedrijfstakken uit de primaire sector in die periode een sterk toegenomen productiviteit (gemiddeld + 5,6 pct. per jaar voor de visserij en + 3,6 pct. voor de landbouw). Die resultaten zijn een gevolg van de continue automatisering in die sector, een verschijnsel dat gepaard gaat met onophoudelijke jobverliezen. Een gelijke trend wordt overigens ook vastgesteld in de verwerkende nijverheid en in de energiesector, waar de productiviteitswinsten eveneens aanzienlijk zijn (respectievelijk + 2,2 pct. en + 3 pct.). Transport en communicatie zijn daarentegen sectoren in volle bloei: ze paren een toegenomen productiviteit (+ 3 pct.) aan niet onbelangrijke jobcreaties tijdens de

periode onder verslag. Dienstverlenende bedrijfstakken zoals logistiek of telecommunicatie dragen bijgevolg bij tot de productiviteitsstijging in andere sectoren. De extractieve bedrijven zetten daarentegen hun neergang voort, zowel in termen van werkgelegenheid als van productiviteit (- 1 pct.). Van alle sectoren was de evolutie van de productiviteit het minst gunstig in de financiële sector (- 4,3 pct.), terwijl het werkgelegenheidsniveau in die sector praktisch onveranderd bleef. De impact op de economische groei van de vele jobcreaties in de sectoren vastgoed, verhuring en dienstverlening aan bedrijven werd dan weer verzwakt door een productiviteitsdaling (- 0,9 pct.). Dat is ook het geval in de andere dienstensectoren, met uitzondering van de overheidssector.

Grafiek 7 - Productiviteit per werkende in België en in de EU: spreiding per bedrijfstak tussen 1997 en 2002

(gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages)

Bron: OESO.

Op Europese schaal noteerden de meeste bedrijfstakken productiviteitsverschillen die sterk gelijken op de verschillen die in België vastgesteld werden tussen 1997 en 2002, al zijn ze over het algemeen hoger. De beste resultaten werden geboekt in de sectoren energie, verwerkende nijverheid, alsook transport en communicatie, terwijl de sectoren vastgoed, verhuring en dienstverlening aan bedrijven bijna overal in Europa gekenmerkt werden door een plotselinge daling. Van de sectoren die echt belangrijk zijn in België vermelden we niettemin de lijnrecht tegenovergestelde evoluties in de financiële sector, waar de mediane productiviteitstoename 1,2 pct. bedroeg in Europa (tegenover een productiviteit die met 4,3 pct. gedaald is in België).

Grafiek 8 - Werkgelegenheid in België en in de EU: spreiding per bedrijfstak tussen 1997 en 2002

(gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages)

Bron: OESO.

De gemiddelde werkgelegenheidsgroei tussen 1997 en 2002, die in België iets kleiner is in vergelijking met de Europese mediaan, toont evenwel enkele verschillen op sectoraal vlak. De horecasector is bijvoorbeeld de enige bedrijfstak waar tegengestelde ontwikkelingen werden vastgesteld: -0,6 pct. in België tegenover een Europese mediaan van 2,5 pct.

Conclusie

In de landen onder verslag als geheel is het relatieve aandeel van de productiviteitswinsten en van de arbeidsduur in de economische groei tussen 1997 en 2003 sterk gedaald, ten voordele van de bijdrage van de werkgelegenheidsgraad. In België kan de groei van deze variabele worden toegeschreven aan de loonmatiging alsmede aan de structurele hervormingen die in de tweede helft van de jaren negentig op de sporen werden gezet; hij ging evenwel gepaard met een vertraging van de productiviteit.

De bbp-groei die in België tussen 1997 en 2003 werd opgetekend, is één van de zwakste van de EU-landen, als gevolg van een geringere gemiddelde groei van elk van de aan de arbeidsmarkt gerelateerde componenten van de activiteit.

Op het sectorale niveau zijn de in de EU opgetekende productiviteitsverschillen vrij gelijklopend, hoewel over het algemeen groter dan de verschillen die tussen 1997 en 2003 in België werden opgetekend. De energie, de verwerkende nijverheid evenals het transport en de communicatie hebben betere resultaten geboekt, terwijl de vastgoedsector, de verhuring en de dienstverlening aan bedrijven bijna overal in Europa flink wat terrein hebben prijsgegeven.