• No results found

Periode 2003-2010: wijziging van de structuur van de bevolking op arbeidsleeftijd

1. D EMOGRAFISCHE CONTEXT EN VOORUITZICHTEN

1.1. Periode 2003-2010: wijziging van de structuur van de bevolking op arbeidsleeftijd

Tijdens die eerste periode, wanneer de bevolking op arbeidsleeftijd blijft toenemen, concentreert het probleem zich hoofdzakelijk op de wijziging van de samenstelling ervan. Zo zou de bevolking op arbeidsleeftijd tussen 2003 en 2010 in België in vergelijkbare mate toenemen als de totale bevolking, zodat het aandeel ervan weinig verandert. In 2010 zouden de 15- tot 64-jarigen 66,2 pct. van de totale bevolking vertegenwoordigen, wat iets meer is dan in 2003, toen die verhouding 65,6 pct. beliep. Die lichte stijging is grotendeels toe te schrijven aan de verwachte ontwikkelingen in Wallonië (+1,3 procentpunt tussen 2003 en 2010) en Brussel (+0,9 procentpunt), terwijl de situatie in Vlaanderen slechts zeer weinig zou veranderen (+0,2 procentpunt). In diezelfde periode zou het aandeel van de groep min-15-jarigen in ons land gemiddeld een procentpunt kleiner worden, terwijl dat van de 65- plussers een half procentpunt zou stijgen.

Tabel 24 - Structuur van de totale bevolking en van de bevolking op arbeidsleeftijd in België

(gegevens op 1 januari)

p.m.

1990 2000 2003 2010 2003

Procenten van het totaal duizenden

Totale bevolking 100,0 100,0 100,0 100,0 10.356 0-14 jaar 18,1 17,6 17,4 16,4 1.803 15-64 jaar 67,1 65,6 65,6 66,2 6.791 p.m. Brussel 65,3 65,4 66,0 66,8 654 Vlaanderen 67,8 66,2 65,9 66,1 3.952 Wallonië 66,3 64,6 64,8 66,1 2.184

ouder dan 65 jaar 14,8 16,8 17,0 17,5 1.762

Bevolking op arbeidsleeftijd 100,0 100,0 100,0 100,0 6.791

15-24 jaar 21,2 18,5 18,4 18,4 1.250

25-54 jaar 61,6 66,0 65,3 62,6 4.438

55-64 jaar 17,2 15,5 16,2 18,9 1.103

Bron: NIS.

Terwijl de bevolking op arbeidsleeftijd tussen 2003 en 2010 met ongeveer 160.000 eenheden zou groeien, zou het aandeel van het traditioneel meest actieve gedeelte van de bevolking, zijnde de personen tussen 25 en 54 jaar, dat in 2000 nog 66 pct. van de bevolking op arbeidsleeftijd vertegenwoordigde, beginnen te krimpen. In 2010 zou die groep 82.000 personen minder tellen dan in 2003 en zou het aandeel ervan in de bevolking op arbeidsleeftijd niet meer dan 62,6 pct. belopen, tegenover 65,3 pct. in 2003.

De bevolking tussen 15 en 24 jaar, die het productieve deel van de bevolking voor de komende decennia omvat, zou tegen 2010 licht toenemen, tegen hetzelfde tempo als de bevolking op arbeidsleeftijd, zodat het aandeel van die bevolkingsgroep nagenoeg ongewijzigd blijft, rond 18,5 pct. Het aantal 55-plussers zou in diezelfde periode dan weer met bijna 20 pct., ofwel 213.000 personen, toenemen. In 2010 zouden ze ongeveer 19 pct. van de bevolking op arbeidsleeftijd vertegenwoordigen, tegenover slechts 15,5 pct. tien jaar voordien en 16,2 pct. in 2003.

Zoals aan het begin van dit hoofdstuk werd aangetoond, geldt de vergrijzing van de bevolking niet alleen voor België. De situatie is analoog in de Europese Unie als geheel. De structuur van de bevolking op arbeidsleeftijd zal in 2010 grotendeels vergelijkbaar zijn in België en in de Unie, ook al zal de Europese bevolking gemiddeld genomen iets jonger zijn dan de Belgische bevolking. De leeftijdspiramiden die, naargelang het land, in 2000, 2001, 2002 of 2003 werden vastgesteld, tonen dat de situatie van land tot land aanzienlijk verschilt. De relatieve groottes van de intredende en uittredende cohorten weerspiegelen immers de invloed van gebeurtenissen uit het verleden en het heden op de geboorte- en sterftecijfers.

Grafiek 23 - Leeftijdspiramiden in de Europese Unie

(indexcijfers, aantal personen tussen 35 en 39 jaar oud = 100)

Bronnen: Eurostat, NIS.

1

2003 (laatste beschikbare jaar).

2

2000 (laatste beschikbare jaar).

3

2002 (laatste beschikbare jaar).

4

Ierland onderscheidt zich op duidelijke wijze doordat de instromende cohorten er verhoudingsgewijs nog zeer groot zijn. Hoewel het Ierse geboortecijfer sinds een twintigtal jaren gedaald is, behoudt de leeftijdspiramide er meer dan elders een traditionele vorm. In Duitsland, Spanje en Italië, daarentegen, zijn de instromende cohorten relatief minder omvangrijk.

Aan het andere uiterste onderscheidt Zweden zich door een langere levensduur van de bevolking: de bevolking ouder dan 80 jaar is er verhoudingsgewijs immers groter dan elders, wat wellicht verklaart waarom dat land al een actief vergrijzingsbeleid heeft gevoerd en hervormingen van de systemen voor uittreding uit de arbeidsmarkt en de pensioenstelsels heeft doorgevoerd. Zweden lijkt overigens minder dan andere landen tijdens de Eerste Wereldoorlog een daling van het geboortecijfer en tijdens de Tweede Wereldoorlog een hoog sterftecijfer bij jonge mannen te hebben laten optekenen.

De in de meeste landen sinds het begin van de tweede wereldoorlog vastgestelde daling van het geboortecijfer, die tot uiting komt in een kleinere cohorte momenteel 60 à 64-jarigen, kwam in Duitsland, waar tussen 1937 en 1942 een geboortebevorderend beleid werd toegepast, pas later voor. De op die periode volgende daling van het geboortecijfer was er evenwel abrupter dan in de meerderheid van de overige landen. Na die oorlog, daarentegen, werden tijdens de 'baby-boom' opmerkelijk meer kinderen geboren. Vooral in Finland was het geboortetempo in die periode gemiddeld genomen het meest uitgesproken, wat verklaart waarom het aandeel personen tussen 55 en 64 jaar er in 2010 merkbaar hoger zal zijn dan in de Europese Unie als geheel.

Grafiek 24 - Aandeel van 55-64-jarigen in de bevolking op arbeidsleeftijd in de Europese Unie in 2000 en 2010

(procenten)

Bronnen: Eurostat, NIS.

In 2010 zullen de 55-64-jarigen in de EU gemiddeld 18,5 pct. van de bevolking op arbeidsleeftijd vertegenwoordigen, tegenover momenteel 16,5 pct. In de Scandinavische landen zal dat aandeel echter opmerkelijk hoger liggen (Finland: 22,3 pct., Zweden: 20,2 pct. en Denemarken: 20 pct.). In Ierland, daarentegen, zullen de 55- tot 64-jarigen in 2010 slechts 15,8 pct. van de bevolking op arbeidsleeftijd uitmaken. Het geboortecijfer is er immers veel later gedaald dan in de overige Europese landen.

Ook de vergrijzing van de bevolking op arbeidsleeftijd varieert sterk van land tot land. Zo zou het aandeel van de 55- tot 64-jarigen tegen 2010 in de Europese Unie gemiddeld genomen met 2 procentpunten stijgen, terwijl die toename in Finland meer dan 6 procentpunten zou belopen en in Frankrijk en Nederland ongeveer 5 procentpunten. Het vergrijzingsproces van de bevolking op arbeidsleeftijd zou minder uitgesproken zijn in de Zuid-Europese landen, met uitzondering van Spanje (gedeeltelijk omdat dat proces daar vroeger is begonnen), en in Oostenrijk. Daartegenover zou het aandeel van de 55-64-jarigen in Duitsland afnemen als gevolg van het geboortebevorderende beleid van het begin van de jaren 40.

1.2. Periode 2010-2050: daling van de omvang van de bevolking op arbeidsleeftijd en toename