• No results found

stemme te brug al binnen de muren. Haarlemsche drooghe harten nu,

In document Carel Vosmaer, Over kunst · dbnl (pagina 127-158)

Komt toont hier wie ghij zijt, Wij Amsterdammers tarten u Te drincken eens om strijd; Een rustich vaandel Vrijers fijn Die eyschen u te veld:

Maar dat 't Wevers noch Snijers zijn, Die men ons teghen ghesteld. Wij hebben een soo vaardigh gast, Verkoren tot Cornel,

Die dese staet seer aerdigh past, Want hij drinckt stijf en snel.

Als hij de vocht maar schuymen siet, Soo sal hij hem verzuymen niet, Niet veel hij op sijn' duymen giet, Want hij macht al te wel.

De Capiteyn een stouter man, Die oock gheweldich veeght, Die dese kunst soo louter kan, De kan schier stadich leeght.

De Luytnant sal gheen Molick zijn, 't Is te nobelen baas,

Hij wil soo garen vrolick zijn Al bij de jonghe Maats.

Ons Vaenderigh is dol ghenoegh, Die in de kan soo slooft,

Drie vier daghen over een boegh: 'k Haddet schier niet ghelooft, Daer hij soo trots wil an de kan, Hij vat die met sijn tanden an, En houter oock sijn handen van, En slingerts' over 't hoofd.

Sergeans, al schijnen 't sullen sneech, Sij drincken groote pullen leech, Sij roepen: laetse vullen veech, Aars hebben wij gien kans. Ons Korporael wat druystich is, Wonder hij niet meer puystich is, Hij sal 't doch niet ontloopen, neen, Hij stuert 't met heele stoopen heen. W' hebben ons Adelborsten vier, En Lansmissaten mee,

Wiens keelen altijd dorsten schier, Niet weynich praten mee.

Onse Crijghsraat besloten heeft, Wat vroom en kloeck soldaat, Die aldermeest gegoten heeft, Te vereeren met staat.

Dit doelenstuk heeft zijne eigenaardige plaats in de reeks. Over het algemeen is het donkerder en krachtiger van kleur dan de latere; de achtergrond is warm, donker bruin, de meeste kleederen zwart, de gelaatskleur krachtig

rood met sterk bruine schaduwen; de verven zijn meer verwerkt, de toets is minder zichtbaar gelaten. En zoo onderscheiden zich velen dezer beelden niet in beginsel van die van Ravesteyn, van Mierevelt, van Thomas de Keyser. Maar in sommige deelen verkondigt zich reeds de zeer eigenaardige schilderwijs. Eenige handen en koppen, vooral de vaandrig in den rechterhoek, in lichter kleuren gekleed, zijn al op de breede, vrije, aan Hals zoo kenmerkend eigene wijze geschilderd.

In de groote schutter- en regentenstukken van Hals zien wij de mijlpalen op den weg zijner ontwikkeling; en naar hen kan men het geboortejaar van zijn andere werken opmaken. Ik noemde reeds de oudste portretten en genrestukken die zich rondom het eerste doelenstuk schikken. Daarna komen eenigen die allengs de schilderwijs der twee stukken van 1627 voorbereiden.

De zwierige krijgsman, in gebloemde kleeding, met zijn zelfgenoegzaam gelaat in de hoogte en zijn hand in de zijde (ao1624)1), behoort hiertoe, doch is veel gladder en zeer uitvoerig behandeld; meer noch de Acronius (mus. te Berlijn), die, hoe klein van afmeting, met breeden, zichtbaren toets is gepenseeld, en de uitstekende portretjes van Scriverius en zijne vrouw, van 16262). In dezen is de toon allerfijnst blond en zilverachtig; de vleeschkleur blank, de schaduwen lichtbruin en grijs, de toets licht en fijn in eens er opgezet. Tot

1) Voor 1500 fr. verkocht aan Pourtales; op diens verkooping gekocht voor 51.000 door lord Hertford; thans bij sir R. Wallace. Fraai gegraveerd door Guillermin in 1866.

2) Op de tentoonstelling in Arti in 1872 uit het bezit van jhr. Caan van Maurik in dat van den heer Wilson overgegaan; zij zijn door J. van den Velde in plaat gebracht.

dezen tijd behoort de vroolijke drinker met pijp en tinnen bierkan, (Coll. Suermondt). Een portret met het jaar 1626, zooals ons blijkt uit de prent van Jan van den Velde, is dat van den in 64-jarigen leeftijd geschilderden predikant van Voorschoten, Michaël Middelhoven, welk voortreffelijk stuk in de aan Hals'en zoo rijke verzameling van den graaf Mniszech te Parijs berust.

De zelfde behandeling in het groot, de zelfde gamma treffen wij aan in de twee groote banketten van 1627, zoo gansch anders van aanblik dan dat van 1616. Hier is alles helder en kleurig. Voor de kostumen heeft de schilder meer dan in 1616 voordeel getrokken uit de vrije kleeding, die de schutter-uniformen van voor 1580 verving. Wij hebben hier gele kolders, gekleurde wambuizen, met oranje of anders gekleurde sjerpen en veeren. De achtergrond is op het eene doek licht, met een venster en bruin gebladerte, op het andere de licht grijze muur met een paarsch gordijn. De koppen zijn blank van vleeschkleur, met fijn grijze of grauwe schaduwen. De gezamenlijke toon is blond, zacht bruin en grijs, in plaats van dik bruin en rood en zwart. De behandeling is die van eene hand welke volmaakt meester van het menschenbeeld en alle stoffen en voorwerpen, op vlugge, stoute wijs elken

penseelstreek zet waar hij behoort. Mogen enkele deelen uitvoerig zijn behandeld, de meesten zijn vlot en breed geborsteld, kragen, sjerpen, strikken zijn er luchtig over heen geveegd, de koppen als met den eersten slag geschilderd, oogen, neus, mond, knevels, haren terstond in vorm en kleur tegelijk aangezet en niet meer daarop teruggekomen. En met dat al is er niets oppervlakkig, doch alles heeft zijn eisch wat vastheid en volheid van modeleering betreft.

Deze vroolijke, lichte doeken vertoonen twee banketten. De officieren van Sint Joris en van de Cluveniers, (onder dezen is de graveur Adriaan Matham een van de vendrigs), zitten van gevogelte of oesters te smullen, die zij met citroen besprenkelen en ruim met Rijnschen wijn besproeien. De bediende vult de ledige glazen, zij drinken elkander lustig toe

Dan was 't met een beniste boortje, dan met een Rondeeltje, Dan de Santé van de Matres, dan een klaverblatje met een steeltje, Dan con-floribus, dan met een ooghje, en dan met een snaers.

Zoo hadden zij allerlei drinkwijzen en leuzen.

Met een vroolijk gelaat kijkt er een buiten de schilderij en zingt u Starters liedje toe:

Dus, wijsheyd! duyckt, ick ben u moê, Adieu! tot morgen ochtend toe. Buurman weet ghy wat dit beduydt? Maer, dit geldt u, schoontjes uyt! En setter u kleyne vinger aen, En siet eens wat ick heb gelaên. O, het is geen nobele geest, Die voor sulcken roemer vreest, Ons ouders over hondert jaar Maeckten sulcken guit wel klaer. Dus, Buurman! tast het vrolyck aen, Doet gelyck ick heb gedaen, Hiet het glaesjen wellekom, Drinckt het leêgh en keert het om.

Voorwaar! deze lieden zitten hier zoo vroolijk te schransen, dat wij bijna gaan gelooven aan het bakerspraatje van Junius, ‘dat er bij Haarlem een bosch was

gewijd aan Bacchus, waarnaar de inwoners Bacchiades, nu Haarlemers, genoemd worden!’

Eene kleine opmerking van kunsthistorischen aard vinde hier eene plaats. Een van deze twee stukken van 1627 (dat der Cluveniers) is gemerkt F H F. Duidelijk zijn die twee F's aan de H verbonden. Burger heeft op grond van de H met twee F's sommige stukken aan Frans Hals Franszoon toegeschreven. Deze grond is niet afdoende. Want behalve dit banket, zijn ook de twee portretjes van Scriverius en zijne vrouw van 1626 zeer duidelijk gemerkt met de H en t w e e F's; er is alzoo geen twijfel aan of Frans Hals zelf heeft in dezen tijd aldus zijn naamcijfer geteekend, en de tweede F geldt voor F e c i t .

Onder de schoone portretten van dezen tijd herinner ik aan het frissche, heerlijke afbeeldsel eener jonge vrouw in eenvoudige zwarte kleeding, met witte muts en kraag en de handen in elkander gelegd (collectie Pereire), en drie stukken in het hofje van Beresteyn te Haarlem, namelijk de stichter Nicolaas van Beresteyn, van 1629, het rijkgekleede vrouwenportret van het zelfde jaar, en het groote

familietafereel, de broeder van Beresteyn met zijne vrouw, zes kinderen en twee dienstmeisjes, in een hof. Deze heer en dame zitten naast elkander, haar hand rust op zijne knie; een klein meisje reikt hem bloemen; eene jonge dienstmaagd plukt kersen waar een kind de hand naar uitstrekt, terwijl eene andere omringd is door vier kinderen die met een vogel spelen. De schoone en elegante kleedingen, de allerliefste kinderkopjes, een aantal prachtig geschilderde onderdeelen maken dit stuk vol van velerlei schoonheden. De kleur is veel donkerder en meer doorwerkt dan in

de beide voorgaande schutterstukken; trouwens de bestemming eischte hier ook meer zorg en niet die groot opgevatte, eenigermate dekoratieve behandeling die met den aard van een doelenstuk strookt.

Doch wij krijgen thans het groote schutterstuk voor ons, van 1633, de Cluveniers onder den kolonel Johan Claeszoon Loo. Hier hebben wij geenen maaltijd, maar de vergaderde officieren zitten en staan in den hof van den Doelen. De achtergrond wordt door de roode daken der huizen, het bruine gebladerte en de planken van heining en hek gevormd. Tegen dien donkeren, bruinen grond schitteren de figuren met haar kleurige rokken, oranje, blauwe en witte sjerpen, witte mouwen en kragen, vaandels en frische koppen. In houding, in eenheid van toon, in samenstemming van tinten heeft dit stuk de hoogste schoonheid. De penseelbehandeling is met behoud van het vrije en gemakkelijke, zorgvuldiger, dieper doordringend in het modeleeren, smeltender en fijner in de verschillende tonen. Het gemsleerbruin is hier door de harmonieën van fijne grijzen en gelen, van glanzend olijfgroen vervangen. Tot in de sterkste krachten is de lokale kleur helder gehouden. In de koppen heerscht gevoel en leven. En bij alle zorg, behoudt het meesterlijke en machtige penseel al de bekoorlijkheden die nu eens uit de teerste bevalligheid, dan uit het vroolijke, speelsche en geestige van den even lichten als zekeren toets voortspruiten.

Op dit standpunt zijner kunst, verbeeld ik mij, moet dat wonder van schoonheid ontstaan zijn, dat Hals in zijn meisje van Beresteyn schiep. In dit volledigste zijner werken zijn al de vrijheid en stoutheid met al de geestigheid en teedere fijnheid van zijn talent

op de meesterlijkste wijze vereenigd. Het bevallige kind van twaalf of veertien jaren staat, in geheel de bloeiende schoonheid van haar jeugd en het genie van Hals, bij eene balustrade, waar het opene paarsche gordijn een uitzicht geeft op het bruine geboomte van een park. De zwarte huik, die van boven het hoofd tot de voeten daalt, is geopend en door het linker handje met fijn gelen handschoen ter zij gehouden; de afhangende rechter houdt een zwarten pluimenwaaier. Een

granaatroode japon met gouden banden van onderen, een geel zijden ceintuur met rozetstrik, kanten kraag en ponjetten, mouwen met blauwe crevés en wit of geelachtig zijden strikken, witte schoentjes, een gouden halsketting en roodfluweelen bandje om den hals, voltooien de uitgezochte elegantie der kleeding. En het kopje! Iets ter zijde gebogen en glimlachend, schittert het fijn doorwerkte gezichtje van levensgloed, met zijn blankblonde en rozeroode tinten, met zijn kuiltjes in de wangen, en de losse blonde haren. Zoo staat zij daar met een vrijen zwier, met de grandezza eener Spaansche infante, maar met den levenslust en de natuurlijkheid van een echt oud-Hollansch kind.

Aan het voortreffelijke schutterstuk van 1633 en de volgenden van 1637 en 1639 sluiten zich verscheidene portretten aan. Vooreerst een levendig en krachtig portret, blijkens de prent van Matham voorstellende Pieter van den Broecke, directeur van Suratte, Perzië en Arabië, in zijn 48ejaar, in 1633 geschilderd; de goed doorwerkte kop, sterk van kleur, breed en vrij dik in de verf. Den geschiedschrijver Pieter Bor schilderde Hals in 1634 weder in den smaak der kleine portretten

en in een ovaal. Met levendig gelaat ziet hij op en houdt zijne geschiedveder in de hand. Het was geschilderd, met vetten, zichtbaar gelaten toets. Bij den brand van het Boymans-museum1)is het stukje helaas vergaan.

De heer Bode beschrijft een breed geschilderd mansportret in zwarte kleeding, van dit jaar, tot onlangs in de collectie Gsel te Weenen. Van 1636 zijn de

levensgroote portretten van Lucas de Clercq en zijn vrouw en van Feyntje van Steenkiste; van 1637 de Deventer predikant Sibelius; van 1638 de penconstenaar Jean de la Chambre, en het mansportret te Franckfurt. Omstreeks 1635 of 37 plaats ik het zeer schoone kindje op den schoot der glimlachende vrouw gezeten, van de collectie van Ilpenstein afkomstig, en een klein, zeer uitvoerig mansportretje, beiden tot de verzameling Suermondt behoorende. Omstreeks 1639, een voortreffelijk mansportret, eene staande figuur, levensgroot tot de knieën. Het behoorde in 1873 aan Ch. Pillet en werd te Brussel tentoongesteld in de exposition der société neerlandaise de bienfaisance.

Doch een schitterend, kapitaal doek van 1637, de officieren der Amsterdamsche schutterij, vult de reeks der Haarlemsche aan. Op dit stuk, vroeger in de groote krijgsraadkamer van het stadhuis op den Dam, thans in het nieuwe stadhuis op den Burgwal, heeft Hals 16 officieren afgebeeld, ten voeten uit. De prachtig geschilderde staande vendrig, met zijn oranje vaandel, wit buis, grijzen broek en witte laarzen sluit de linker zijde;

1) In een goede aquarel van J. de Haart (Mus. te Rotterdam) is de herinnering aan dit stukje bewaard.

daarop volgen zes zittende beelden, terwijl een staande in gelen kolder dezen afscheidt van de overige acht, die de rechter helft van het doek innemen. De kleedingen zijn meerendeels zwart of donker, met oranje of blauwe sjerpen en enkele borstharnassen. In vele koppen zijn de schaduwen in 't zwarte en grauwe. De beelden schoon van teekening en breeden penseelstreek.

Op zijn groote doek van 1639 heeft Hals de officieren en onderofficieren van Sint Joris, onder kolonel Johan van Loo, in de open lucht geschilderd; de achtergrond bestaat uit boomen, een groot heerenhuis en een grijze, van onderen verhelderde lucht. In de rossige, grauwe, bruine en gele tonen en in den breeden, vluchtigen borstelstreek aart dit stuk meer naar die van 1627, dan dat van 1633.

Eene bizonder fijne figuur op dit doek is de vaandrig Pieter Schout in den rechter hoek. De vaandrigs zijn altijd het rijkst, meest zelfs zwierig gekleed op onze schutterstukken. Ook deze vendrig draagt eene zeer uitgezochte kleedij; bij zijn zwarte broek en wambuis heeft hij een kanten kraag, licht grijze handschoenen, een wit zijden sjerp om 't midden, een witte veer op den zwarten hoed, een rijken zilveren greep aan den degen, en een wit vaandel. Denk eens hoe heerlijk schoon Hals al die fijne tonen van zwart, grijs en wit van verschillende schakeeringen heeft behandeld!

Wat dit doek voor ons te belangwekkender maakt, is het portret van Hals te midden van de schutters boven in den linker hoek. De heer Unger heeft na dit portret de voortreffelijke ets gemaakt, die het aan Hals gewijde etswerk van zijne hand ten titel verstrekt. Hals

ver-toont zich hier ernstig; het gekleurde gelaat draagt een bruinen knevel; het zweemt naar dat op het doek waar hij zich en zijne vrouw heeft afgebeeld, minder naar den bekenden kop der gravures.

In het zelfde jaar schilderde Hals het schoone vrouweportret van het museum van der Hoop. Eene deftige dame van 64 jaren; haar ruitvormig wapenschild is gevierendeeld, 1 en 4 sabel met drie zilveren eenden, 2 en 3 goud met drie zwarte eenden. Het wapen is dat van het geslacht V o o g t1). Geheel in het zwart fluweel gekleed, met effen halskraag, zit zij in haar leunstoel en houdt in eene, schoon geschilderde, hand een bijbel met zilveren sloten. Hier is de kunstenaar ernstig, voornaam, fijn in toon en voordracht.

In dezen tijd voeg ik ook het uitstekende mansportret van het museum Boymans. Eene staande figuur, levensgroot tot de knieën. Deze deftige persoon, geheel in het zwart, met grooten gepijpten kraag, slaat den mantel om de rechterzijde en houdt de rechter hand op de heup, de linker op de borst; voortreffelijke handen, fijn en rijp van toon, schoon van vleeschkleur even als de ontbloote kop met bruine baard en knevel.

Hier behooren ook die schoone portretten van Heythuysen, die Hals zoo vaak herhaalde. Lust of gelegenheid schijnen den heer van Heythuysen aanleiding gegeven te hebben een aantal portretten van zich te laten maken. In klein formaat, in een geschilderd ovaal gevat, zien wij vooreerst zijn borstbeeld in de collectie Double te

1) Willem Voogt was omstreeks 1630 burgemeester van Haarlem; misschien de zelfde die op het schutterstuk van 1627, geteekend H, als kolonel voorkomt.

Parijs. Hij heeft er reeds die ongedwongen houding en dat vroolijke uiterlijk, die hem ook op de twee kleine stukken kenmerken, waar hij ten voeten uit verbeeld is. Het eene van dezen is uit de verzameling van Brienen in 1865 naar die van J. Rothschild gegaan, voor de som van 35,000 fr. Het beeldje is op het leven betrapt, zooals de man daar, gekleed in bronskleurig laken, de groote hoed achter op het hoofd, met hooge gespoorde rijlaarzen, met om het lijf geslagen mantel, het eene been over de knie van het andere gelegd, en de karwats in de beide handen, achterover wipt op zijn stoel. Met zijn hoog gekleurd gelaat, dat een knevel en imperiale draagt, kijkt hij u lachend aan, volkomen tevreden over zich zelven, en over de wereld, die hem gunstig was en waarin hij gewis geene ideeën en idealen najoeg. Tot 1865 was deze heer onbekend en alleen de breede, maar toch rijpe en volle schildering, het schoone olijfgroene koloriet met gouden gloed, de levensvolle opvatting en teekening van het beeldje beroemd. In dat jaar gelukte het mij toevallig 's mans naam te vinden. Eens toch, op het spoor van Frans Hals in Haarlem, schelde ik aan bij een klein hofje in den Hout, in stilte en groen verscholen, het hofje van Heythuysen. Toen de deur open ging, deed zich in tegenstelling met de schaduw en de koele tonen daarbuiten een zonnig verlicht doorzicht voor op het inwendige van het hofje, een Pieter de Hooch in de werkelijkheid. Een vriendelijk oud vrouwtje gaf mij den sleutel van de regentenkamer, dien hare oude handen bezwaarlijk konden omdraaien. In het ouderwetsche kleine vertrek, met zindelijk matwerk op den vloer, met een kastje, en daarop het onmisbare theeservies onder een blauw en wit geruit

theedoekje, met een voorover hangenden spiegel daarboven, zag ik aan den zijwand, vrij hoog, een klein paneel.... van Frans Hals, de zelfde persoon in de zelfde houding als op het stukje van van Brienen.

- Je mag wel op den stoel gaan staan, zei het vrouwtje; en ik geloof dat ik haar hart stal, toen ik er mijn zakdoek op legde om de keurige matten zitting niet te bevuilen.

- Kijk, daar hangt hij, die goeje man; wat heeft hij trouw voor ons gezorgd; wat zou er anders van mij geworden zijn; die goeje heer! - Zoo prees zij, bij zich zelve, doch overluid sprekende, den stichter van het hofje, alsof zij hem gekend had en hij niet al 200 jaar dood was. Onderwijl bewonderde en schetste ik het stukje, waarvan het paneel van achteren 's mans naam en sterftijd (6 Juli 1650) draagt, en dat met de F H beteekend is. Zoo had ik dan den heer Willem van Heythuysen voor mij, de volkomen gelijke wederga van dien van van Brienen, beiden ontwijfelbaar

In document Carel Vosmaer, Over kunst · dbnl (pagina 127-158)