• No results found

Haarlems Groote markt verlangt eene ‘kapitale executie’ en eene eerherstelling. Naar die markt was in 1801 uit den Hortus Medicus een steenen beeld verplaatst, dat Laurens Janszoon Coster moest voorstellen en, reeds in het einde der 17eeeuw door Romeyn de Hooghe ontworpen, in de 18eeeuw was uitgevoerd.

In 1856 werd het op een malle-Jan weer naar den Hortus Medicus gebracht. Maar er was ook daar geen kruid voor hem gewassen. Men wist toen al dat niet hij de vader der typografie was en richtte toch een nieuw metalen beeld voor eenen anderen Laurens Janszoon in zijne plaats op. Beiden waren even weinig bestand tegen het wereldgericht, waarvan dr. A. van der Linde het afdoend requisitoir opmaakte. De eerste Laurens bleek een eerzame poorter, die schepen en herbergier was, maar niets had uitgevonden. De tweede een niet minder eerzame kaarsenmaker en herbergier, even onschuldig aan de wereldberoerende uitvinding der

boekdrukkunst.

met monumenten als hare incunabelen, als de keurig gesneden en gezette letters van Ravesteyn, Blaeu en de Elzeviers. De kaarsenmaker herbergier Laurens Janszoon Coster, die den schepen herbergier Laurens Janszoon van zijn voetstuk schoof, behoort door het gerecht der historie te worden o m h a l s gebracht, dat is, zijne eereplaats op de Groote Markt te ruimen aan den grooten Haarlemschen meester F r a n s H a l s .

Haarlem heeft sints de 17eeeuw ‘Laurecransen’ gevlochten en velerlei

gedenkteekens gesteld voor eene hersenschim, terwijl het eenen zijner grootste schilders op zijn 80ejaar als ‘vereering’ drie karren met turf voor de deur liet rijden enf 200 schonk. Dat geeft ons het gevoel als of wij eene schuld hebben af te lossen aan meester Hals.

O vroolijke meester Frans! Gij zoudt ons hierom uitlachen met uw gulsten lach. Als gij geroepen werdt met de twee het geschil uit te maken, gij zoudt het op lustiger wijze doen. Gij zoudt voorstellen in de herberg van een van beiden - of beter noch van beiden - eene kan malvezij of nieuwen Rijnschen wijn samen te drinken, en gij zoudt ten slotte beiden vol luim hebben gekonterfeit, met eene van de tinnen schenkkannen naast zich, die de overlevering te recht aan hen is blijven verbinden. Misschien zelfs zoudt gij in staat zijn ons te verklaren, dat het latere Haarlem u het beste schonk, eene eereplaats aan de gewichtigsten uwer werken.

I.

De ontwikkeling der Hollandsche kunst bewoog zich, met enkele uitzonderingen, in den kleinen kring die de steden Utrecht, Amsterdam, Haarlem, Leiden, 's

Gravenhage, Delft omsluit.

De oudste te Utrecht, zetel van kerkelijken bloei, waar de kunst zich in de middeneeuwsche verschijnselen van borduurwerk, beeldsnijderij, goudsmederij, drijfwerk, bemaling van vanen, wapenborden, kapellen en altaartafels openbaarde, zoowel in de 15eeeuw als reeds vroeger, gedurende de 14e, onder de opwekking der te Schoonhoven zetelende heeren van Blois, die vele Utrechtsche kunstenaars in hun dienst riepen. In de zelfde richting werkte de kunst te Haarlem, reeds bij den aanvang der 15eeeuw. In het begin der 16egeeft Leiden, en daarna Amsterdam, teekens van kunstleven.

Doch eerst in de schilderkunst, en wel die met olieverf, begint Hollands eigenaardige geest zich sterk te teekenen. Holland ving met de renaissance der 16eeeuw een geheel nieuw leven aan. De staatkundige wedergeboorte viel saam met die van den geest. Te midden van den strijd voor het eigen vrije bestaan, werden de steden welvarend en machtig, bloeiden zeevaart, handel en nijverheid, stichtte de krachtige middenstand in gilden eene vereeniging van macht en gezellig leven; in gezuiverder taal sprak de letterkunde; een ‘moderne architektuur’ verachtte en verdreef de ‘gothsche krul’ en vormde zich in eigen trant op het spoor der nieuwe Romeinsche en Venetiaansche bouwkunst tot eene eigenaardige inheemsche gestalte; alle kunsten, die des

schil-ders bovenaan, stonden op eens in schoone bloesempracht.

De toekomstige geschiedschrijver van onze kunst, hoeveel schoons hij vinde in de verbeeldingrijke middeneeuwen, in de voorbereiding tot nieuwe ontwikkeling waarvan Geertgen van Haarlem en Albert van Oudewater voorbeelden zijn, in den nieuwen dag die met Scorel en Lucas van Leyden doorbreekt, en ook in de vernuftige en kundige renaissancisten - hij zal de Hollandsche kunst eerst onder den invloed van het moderne leven dat vaste, eigene, bizondere karakter zien aannemen dat haar voortaan van allen onderscheidt.

Het vrije volk, dat met traditie, paus en koning had gebroken, trad als geheel nieuw op, en eerst in dat volk kon eene kunst zich ontwikkelen gelijk de Hollandsche, volstrekt menschelijk, natuurlijk, onafhankelijk, uit volksaard en volksleven

onmiddellijk ontsproten.

Ziedaar ook het geheele geheim van haar wording en wezen. Het volk had zich tot nationaliteit, de mensch tot vrije persoonlijkheid verheven en uit dit krachtig zelfbewustzijn kwamen de even krachtige daad en dichting voort.

Wil men een enkel staal van het toen heerschend gevoel? Men hoore Daniel Heinsius in de eerste jaren der 17eeeuw zich over Holland tegen Spanje uitlaten:

.. neem ons wech ons landen daer wij leven Wij sullen sonder vrees ons in de zee begheven.

A l d a e r g i j n i e t e n s i j t , d a e r i s o n s v a d e r l a n d t . De voghel is alleen gheboren om te snijden

Met vleughelen de locht, de peerden om te rijden, De muylen om een pack te draghen of de lijn

Welk een geweldige kracht, welk een overal te huis zijnd kosmopolitisme, welk een gloeiende haat - ‘overal waer gij n i e t sijt daer is ons vaderlandt!’ - welk een onbegrensde vrijheidsmoed, vervulden het bewustzijn van een volk wiens gevoelens weerklonken in zulke woorden!

II.

Alles stempelt Haarlem tot de gewichtigste onder de oude kweekplaatsen onzer kunst; Haarlem een van de rijkste steden, vol geestelijke en wereldlijke inrichtingen, de oude zetel van het hof van Holland, bloeiend in nijverheid en koophandel. De stedelijke archieven melden allerlei kunstvaardig bedrijf in de 15eeeuw: het schilderen van versierselen voor kerk of stad, het snijden en stoffeeren van beelden, het gieten, graveeren of hameren van metalen, het glasschrijven, koper- en houtsneedruk; en zij bewaren de namen van schilders als Jan Mandin en Jan van Hemsen, Volkert Klaasz. en Jan Mostert.

Vroeg en gedurende geruimen tijd was Haarlem als in ruilhandel verbonden met het in letteren en kunst eenige schreden vóor zijnde Vlaanderen. De Haarlemer Dirk Bouts was in betrekking met Jan van Eyck; de Haarlemer Jan Mandin was de meester van den Vlaming Bartholomeus Spranger; reeds kort na van Eyck werd het olieverfschilderen door de Haarlemers Albert van Oudewater en Geraert van Sint Jans overgenomen.

Hierheen vloden een aantal uitgeweken Vlamingen1); Zuid Nederlanders van oorsprong waren de van den Velde's, de Goltziussen, van Mander. Hier werd de landschapschilderkunst het vroegst beoefend. Aan den voet van een altaarstuk van Oudewater toonde een landschap met reizende, rustende, etende pelgrims de vroege sporen van Hollandsche schildering van landschap en genreachtige, dat is aan het gewone leven ontleende, stoffeering. In Haarlem bloesemde en rijpte het eerst onze in Italië gevoede renaissance. Te Haarlem bewonderde men de sierlijke Italiaansche karakters der pennekonst van mr. Jan van den Velde. Karel van Mander, uit Vlaanderen geweken, voedde te Haarlem de humanistische richting door pen en penseel. Te Haarlem eindelijk bezat de nieuwe letterkunde Coornhert, de nieuwe schilderkunst Heemskerk, Cornelis Cornelisz., Vroom, Goltzius, de nieuwe

plaatsnijkunst Coornhert, Goltzius en Matham.

Het is de renaissance weder die deze stad hare nieuwe gestalte geeft; zij bouwt in 1576 de Kleine Houtpoort, in 1582 de Amsterdamsche Waterpoort, in 1590 de Groote Houtpoort en Sint Janspoort, in 1594 de Kruytpoort, in 1598 de Waag, in 1602 de vergrooting van het stadhuis geworden prinsenhof, in 1603 de Vischmarkt en de rijk versierde Vleeschhal, in 1610 de Raampoort, in 1613 en 20 de St. Anna-en BakAnna-eneskerkAnna-en, in 1627 de Zijlpoort; zij sticht van 1576-1627 al de opAnna-enbare gebouwen en naast dat alles de vroolijk gekleurde woonhuizen met hun slanke gevels, hun weelderige versiering van

ge-1) Burgemeesters ontvingen hen ‘als de moeder haar kinderen,’ (Kramm in voce van Mander); zij waren wel 600 of 700 en oefenden tal van handwerken en trafieken uit.

houwen steen, met groene luifels en luiken, en fraai gehamerde stangen van windvanen, balkijzers of uithangborden.

Maar wij mogen Haarlem alleen de eer niet geven van de nieuwe kunst te hebben zien ontluiken. Utrecht had Bloemaert in 1564, Moreelse in 1571, Hendrik de Keyser in 1567 zien geboren worden. Amsterdam Pieter Aertsen in 1507, zijn kundigen zoon Aert Pieterszen omstreeks 1550, Dirk Barends in 1534. Leiden Otho van Veen in 1558, Joris van Schooten in 1587. Delft M. van Mierevelt in 1567. 's Gravenhage J. van Ravesteyn in 1571. Harlingen Feddes in 1586.

Van deze generatie was Frans Hals een jonge tijdgenoot. Zijn vader, mr. Pieter Claeszoon Hals, schepen te Haarlem, waar zijn geslacht al vroeg in de 15eeeuw in de magistratuur was, vertrok in 1579 tijdelijk met zijne vrouw Lysbeth Coper naar Vlaanderen. Zijn zoon Frans werd waarschijnlijk omstreeks 1584 te Antwerpen geboren; hij had noch een zoon Dirk, en twee meisjes die jong stierven. Zeker is het dat Frans in het eind van 1610 of in het begin van 1611 als meester schilder te Haarlem woonde, want hij huwde er in een van die twee jaren met Anneke Hermans en in 1611 werd er hun een zoon, Harman, geboren. Dat Frans reeds vroeg in Haarlem is gekomen blijkt uit zijn verkeer in de werkplaats van Karel van Mander1). Deze heeft Haarlem in 1603 en het leven in 1606 verlaten. Frans heeft dus vóor 1603 bij hem in de leer moeten zijn en wel uiterlijk,

1) Nabericht in de Jongh's uitgaaf van van Mander, en de aanteekening van M. Scheits in 1679, die hem te Haarlem gekend heeft, (gevonden door den heer W. Bode.)

zoo wij stellen dat hij een jaar of drie bij hem geleerd heeft, van 1600 tot 16031). Er is volstrekt geen blijk, en zeer weinig waarschijnlijkheid om eenig voorafgaand Vlaamsch kunstonderwijs aan te nemen. Wat er Vlaamsch in zijn werk moge wezen, is dan door van Mander en het zien van schilderstukken veroorzaakt.

In zijne jeugd was er een wakker en veelzijdig kunstleven te Haarlem. Van Scorel en Maarten van Heemskerk was de traditie noch zeer werkzaam. Onder de levenden van meerder leeftijd stonden Karel van Mander en Hendrik Goltzius bovenaan, beiden beroemd en geëerd; de eerste even vaardig met de pen in het beschrijven van de levens der schilders en het berijmen van de Ilias, de Metamorfosen van Ovidius, van Vergilius' Bucolica en Georgica, als met het penseel in het schilderen van bijbelstoffen en dekoratieve figuren; daarenboven door zijn geversificeerde kunsttheorie, zijne akademische bijeenkomsten en Italiaanschen feestzin de groote bevorderaar van den humanistischen smaak. De tweede door zijne groote beelden, en het scheppen van eene nieuwe graveerschool in den zelfden geest werkzaam. Onder de weinig of veel jongeren zag Hals, om slechts de besten te noemen, Jan Pinas met zijne lichteffekten, Jacob Matham en de Gheyn aan het graveeren van hunne platen, Hendrik Vroom en van Wieringen, aan het schilderen van zeeslagen en schepen, Cornelis van Haarlem's schutterstukken en groote historietafereelen vol naakte beelden, en Frans Pietersz. de Grebber, zijne lange doelenstukken penseelende. Cornelis Engelsz.

Ver-1) Misschien zelfs vroeger, want van Mander heeft noch een jaar gewoond op den huize Zevenbergen tusschen Haarlem en Alkmaar.

spronck, Jakob de Mosscher en de jonge van Mander waren toen leerlingen in Karel van Mander's werkplaats.

Drieërlei sympathieën deden zich op dat oogenblik bij de Nederlandsche

kunstenaars gelden. Die voor de Duitschen, vooral Dürer en zijn prenten, vertoonde zich het meest bij de plaatsnijders. Goltzius heeft getoond hoe bedriegelijk ver hij in Dürer's kunst was doorgedrongen, toen hij de prent sneed die zelfs in Duitschland doorging voor eene van Dürer's hand. Zeer veel krachtiger werkte evenwel het voorbeeld van Italië, dat van Scorel af bijna alle kunstenaars in geestdrift bracht en welks invloed, verzeld van klassicisme, gedurende de tweede helft der 16eeeuw onze kunst en letteren geheel bezielde.

Bij deze richting vinden wij de schildering van het groote menschenbeeld, den zin voor allegorieën, voor poëtische vindingen, voor de grootschheid van vormen en den zwier der houdingen, soms echter in gezochtheid ontaardende.

Hiertegen verhief zich sedert den aanvang der 17eeeuw de symphathie voor de natuur en het leven zooals zij zich in hun werkelijke en gewone vormen voordoen: zij openbaart zich het eerst in het portret, dan in het landschap, allengs in de voorstelling van het daaglijksche volksleven.

Opgevoed in de richting der renaissancisten, treedt Hals niettemin terstond op als meester in die van leven en natuur.

Wat kan van Mander aan Hals geleerd hebben? Beiden bezitten eer tegenstelling dan verwantschap. Van Mander, katholiek en Zuid-Nederlander van goeden huize, zich ontwikkelend te midden van de rethorijkerkunst en de

renaissance, vol van de zinnespelingen en allegorieën der eene, en het vernuft en den vormenzin der andere; zelf referijnen, zinnespelen dichtend van Nebukadnezar, van David, de koningin van Scheba en van Salomo's afgoderijen; in Italië gevoed met de kunst der antieken en der levende cinquecentisten, en schilderende allegorische borden en groote en kleine bijbeltafereelen, met al den rijkdom van vindingen die deze tijd beminde.

En daarentegen Frans Hals, hoewel van patricische afkomst toch als kunstenaar een nieuw man in eene nieuwe wereld, voor wien al het oude geen zin, geen bestaan heeft, maar die met de eigenaardigste kracht alleen de verschijnselen van het oogenblikkelijke leven en enkel in het menschelijk beeld uitdrukt en wedergeeft met al het gemak, al de gewisheid, al het tintelende van de natuur zelve! Wat kon Hals van den vernuftigen renaissancist geleerd hebben? Wat anders, zou men

oppervlakkig meenen, dan de vaardigheid van den borstel te voeren, en misschien het gemak van vinding en uitdrukking, die van Mander in groote mate eigen waren? Ja, misschien noch iets, dat zich wel niet leeren laat, maar toch levend kan worden gehouden: de onverstoorbare levensmoed en vroolijkheid, zooals van Mander die in de ruwste lotservaringen heeft bezeten en die ook uit al de daden en werken van meester Frans blijven spreken.

Buiten elken invloed der Italiaansche richting - ten zij voor zoover de drinkers, spelers en minnaars van Caravaggio en Honthorst hem aantrokken - vreemd aan alle akademische leer, aan alle litterarische samenwerking, treedt Hals eenvoudig op als portretschilder, gelijk de meeste nieuwere kunstenaars uit zijne jeugd,

gelijk Aert Pietersz., Mooreelse, Ravesteyn, Mierevelt, Th. de Keyser, J.G. Cuyp en Delff dat deden, trouw na het leven, maar dan ook uitmuntend door natuurlijkheid en door het meesterschap der behandeling. Vervolgens portretteert hij het lustige volksleven van de straat en de herberg. Eindelijk die zijden der nationale

maatschappij, die in de doelen- en regentenstukken beeld en gedenkteeken te gelijk bezitten.

In deze drie, volkomen Hollandsche vormen, heeft zich de kunstgaaf van Hals ontwikkeld, en aan den ingang zijner kunstgalerij vinden wij reeds alle drie

vertegenwoordigd in eenige, meerendeels kleine portretten, in een lustig gezelschap en in een schutterstuk, allen tusschen de jaren 1614 en 1616.

III.

Het is vreemd dat wij van geene vroegere werken eenig spoor vinden: - 1614, toen was Hals waarschijnlijk dertig jaren oud, en iemand met zulk een krachtig talent had te dier tijde minstens al tien jaren lang het penseel gevoerd. Hoe dit zij, wij hebben ons te houden aan het bekende. En dan is de eerste persoon die in 1614 optreedt, Johannes Bogaert, de Haarlemsche predikant, die ‘met pen en woord de valsche paapsche streken’ bekampte.

Hals heeft de figuren van honderden Haarlemers voor ons bewaard, - ‘in olie geconfeyt’, zou Huygens kunnen zeggen. Hij was daarbij zoo vrijzinnig mogelijk; voorkeur voor religie of stand is hierin niet zichtbaar. Hij schildert

zoowel Henricus Swalmius, den prediker van ‘soete reden’, als Acronius van wiens ‘brandende redenen tegen den Antikrist en de libertijners, en tegen de ongerijmde taal der Luterschen, de stoel daverde en rookte’; even gaarne Piro, den ouden bode en Leidschen rethorijker met een haring in zijn hand, als Jacobus Zaffius, aartsdeken der roomschkatholieke kerk te Haarlem en laatste der Sint Jansheeren, met de hand op een doodshoofd; nu eens Schrevelius, den Haarlemschen filoloog, en Roemer Visscher, den Amsterdamschen koopman-letterkundige, dan Haarlem's

geschiedschrijver Samuel Ampzing, en het lieve dochtertje van Beresteyn; Pieter Bor met zijne geschiedveder, en Hille Bobbe met haar uil; Voetius, Cartesius, en een haveloozen, uitgerafelden lichtmis; Jean de la Chambre, den pennekonstenaar, en Verdonck, den werkhuisboef; den voornamen heer Willem van Heythuyzen en den Nar.

Al wat Haarlem opmerkelijks had, calvijnsche dominees en katholieke geestelijken, geleerden en kunstenaars, oude bestjes en bloeiende rozen, vaandrigs en kornellen, boeven, narren, rommelpotspelers, optrekkers met de kan, Trijnen, Mooy-Aeltjens; dat alles heeft, als buit van zijn penseel, voor meester Frans zijne opwachting gemaakt en geposeerd voor den triumphator op zijn schildertroon, die ze laat vertrekken na hen met de eeuwige schoonheid van zijne kunst te hebben begenadigd.

En als dezen voorbijtrekken, dan hebben zij allen den invloed van zijnen geest ondervonden, want met de enkele uitzondering van een stroeven Descartes, die alleen scheen te zijn omdat hij dacht, en van eenige deftige matronen en heeren -dat alles lacht! Als het

niet schaterlacht, dan glimlacht het, en als het niet glimlacht, dan glanst toch opgewekte levenslust op hunne figuren.

Onder de portretten der vroegste jaren behooren die van Bogaert 1614, Zaffius 1618, Roemer Visscher vóor 1620, Schrevelius 1617. De meesten schijnen - want eenigen zijn ons alleen bekend uit de prenten van Suyderhoeff en anderen - van kleinen omvang, soms in een geschilderd ovaal gevat; kleine borstbeelden in levendige houding, hetzij met een boekje, hetzij met een schrijfveder, hetzij redeneerend en gestikuleerend met de hand die uit de lijst komt; altijd vol leven.

Ik merkte de levendigheid en vroolijkheid op van de meesten die voor Hals gezeten hebben. En inderdaad het schijnt dat of de schilder onwillekeurig zijnen levenslust op zijne doeken en paneelen deed afstralen, of dat de personen werkelijk, zittende tegenover het vroolijke gelaat van den gullen, luimigen man, zelven in die zonnige stemming kwamen. Het is opmerkelijk dat niemand, zelfs Jan Steen niet, den lach zoo juist heeft geschilderd als Frans Hals. Als de lieden bij Rembrandt lachen, bij voorbeeld deze schilder zelf met zijne vrouw op zijn schoot, of de gasten op de bruiloft van Samson, is het een soort van grijns die te strak is. Jan Steen doet zijne lieden soms vroolijk lachen, maar dikwijls is ook die lachende trek te strak, en meestal is het meer de uitgelaten schaterlach, het gieren en tieren onder de bezieling van god Alkohol en zijne gezelle Venus Pandemos.

Maar bij Hals vindt gij dien lach die door zijne rondheid, zijne gulheid, zijne natuurlijkheid, dien prettigen weldadigen klank heeft, die eerst recht aanstekelijk is.

De lach van Frans Hals klinkt in allerlei tonen en schakeeringen door de geheele bende heen; bij Brouwer, Adriaan van Ostade, Jan Steen, Dirk Hals, Esajas van den Velde, Buytewech.

Hij klinkt noch waar Palamedes, Le Ducq en Metsu de deftiger lieden bij het

In document Carel Vosmaer, Over kunst · dbnl (pagina 87-118)