• No results found

Babel van Haarlem

In document Carel Vosmaer, Over kunst · dbnl (pagina 118-127)

Uw uil schijne u een valk, o Babel! 'k ben te vreên, Speel met een valsche Pop; gij zijt het niet alleen.

schiep, hoe hij dan met zoo onovertroffen zekerheid elken toets, vol leven en geest, bij den eersten slag op de eenig juiste plaats kon zetten, hoe zijne portretten dan zoo fijn van toon, soms zoo doorwrocht van behandeling, zoo deftig en degelijk vermochten te zijn, - dat bedenkt hij niet. Intusschen is er eenige waarheid in de overlevering. Meester Hals is zeker een lustig gezel geweest, die gaarn een ‘goe toog’ dronk met de vrienden in den Doelen, in de Basterdpijp of waar ook;

waarschijnlijk is hij jong getrouwd, voor of omstreeks 1610, misschien een weinig beraden en slecht gekozen echt. In 1616 vergat hij zich tot een moedwillige daad tegen zijne vrouw, en burgemeesteren, die in die dagen daarmede niet spotten, lieten hem den 20stenFebruari boven komen, bestraften en reprehendeerden hem. Hals ‘bekent sijne schuld, belooft groote beterschappe ende sich van

dronckenschappe ende gelijcke moetwille te wachten, op peyne soo hem tegens sijne huysvrouwe off anderen eenichsints qualijcken compt te dragen, swaerlijcker gestraft ende 't oude mettet nieuwe affgekorven te sullen werden.’

In Februari 1616 sterft zijne vrouw1), den 12eFebruari 1617 trouwt hij te Spaerdam met Lysbeth Reyniers en weinig dagen daarna wordt hem een dochtertje Sara geboren. Hals woonde toen in de Peuzelaarsteeg. Toch Toch werd hij om zijn losheid niet van den omgang met fatsoenlijke lieden uitgesloten, want in het zelfde jaar waren hij en zijn broeder Dirk ‘beminnaars’, dat

1) Men hoede zich voor de gevolgtrekking, dat haar dood door den ‘moetwil’ van Hals veroorzaakt zij. Indien dit het geval was geweest, zou eene strafvervolging niet uitgebleven zijn.

is eereleden van de rederijkerskamer D e w i j n g a a r d r a n k e n ; bekleedde hij met Dirk zijne plaats, in de schutterij, schuwde niemand, die een portret wenschtte, voor hem te zitten.

Uit deze jaren moet het doek dagteekenen, waarop hij zich en zijne vrouw levensgroot en ten voeten uit afschilderde. Zij zitten samen onder het hoog geboomte, en in de verte ziet men een groot park, met een fraai huis, eene fontein, beelden en eenige figuurtjes. Zij zitten dicht aan elkanders zij; deze vrouw vreest hem niet, zij lacht en legt de hand vertrouwelijk op zijn schouder1). Ook hij lacht, en beiden zien er zoo opgeruimd uit als gingen al die wilde en schaterende figuren, die onderwerpen van zijn even geestig als stout penseel, hun voorbij, met de rommelpotspelers aan het hoofd.

In die vroolijke bend vormen dezen, en met hen de zingende en musiceerende knapen een afzonderlijke schaar, waar de levenslust even vroolijk maar minder grof is. Er zijn een aantal van die spelers op de foekepot of rommelpot. Hun primitief speeltuig bestaat uit een pot, overspannen met een blaas. Daar is een gaatje in, waarin een rietje steekt, en als men dat in de volle hand op en neer wringt, ontstaat een lollend, brommend, bobbelend geluid. Dat vond men heel komiesch en

vermakelijk in die dagen, en de man die met dit speeltuig zijne neske deuntjes begeleidde, lokte een schaar van joelende kinderen en volk achter zich, terwijl de oudere lieden lachend voor het venster of over de onderdeur

1) Hoe gaarne kenden wij het stuk dat Hoet vermeldt, als in 1762 voorf 10.5 verkocht: Een vroolijk stukje zijnde Frans Hals die zijne vrouw omhelst in een kamer, met veel bijwerk, h. 10¾ br. 9 d.

kwamen toeschouwen en hem geld gaven. In de paaschweek, op Sint Nicolaas, op Drie Koningen (noch in mijn jeugd heb ik dat op sommige dorpen gezien en meegedaan), op Vastenavond geschiedde dit vooral, en de speler kleedde zich daarvoor in een potsierlijk duivels-of narrenpak.

Tot de zeer vroege werken van Hals behooren, eerstens een portret dat de opmerkzaamheid verdient en mij zeer sterk aan onzen meester doet denken, namelijk een kop van Barclay, dien ik op het Athenaeum te Amsterdam aantrof; hij is de schrijver van de beroemde satyrieke romans E u p h o r m i o en A r g e n i s . Dit portret moet dan omstreeks 1616 zijn gemaakt, daar Barclay in dat jaar naar Rome ging, waar hij in 1621 overleed1).

Met zekerheid kunnen wij twee andere kleine schilderijtjes aan Hals toeschrijven en wel tot het jaar 1620 ongeveer brengen: zij behooren aan den koning der Belgen. Op beiden twee kleine figuren in eene kamer; op het eene twee meisjes die met eene kat spelen, op het andere zit een meisje op een stoel en een jongen op den grond, tusschen hen staat eene stoof en zij spelen kaart. Het meisje, in beide stukken naar het zelfde model genomen, het blonde kindje met volle blozende wangen, lacht met open mond. Men ziet er een tandje in ontbreken, maar dit hindert ons weinig; het kindje lacht zoo heerlijk! Het schoon geschilderde kopje, dat al eene vroege voorspelling is van het meisje van Beresteyn, draagt achter op de losse blonde haren en fletsch blauw mutsje met rooden strik. De fijne kleurenkeus

1) B. was bevriend met Hugo de Groot, die een distichon op hem dichtte. De borst is op dit portret later bijgeschilderd.

hierin, ook in den paarsch grijzen, zilverachtig geglaceerden jas van den jongen, het volle leven in de uitdrukkingen toonen Hals reeds in den vollen bloei zijner kracht.

Zulke tafereelen zijn er verscheidene, zoowel van Frans Hals, als wellicht door zijn zoon Frans herhaald, ofschoon wij daaromtrent geheel in het onzekere verkeeren. Zij zijn allen breed en vlot geschilderd, de verven gewoonlijk niet verdreven maar naast elkander opgesmeerd; de lachende, zwellende wangen en lippen soms scherp rood aangetoetst, de kleuren gekozen uit lichtbruin, geel, zwart en grauwe en rosse tinten, behoorende tot de kleurenkeus die in 1627 tot 1639 overheerscht. Van dezen vinden wij stalen in de verzamelingen Mniszech te Parijs, Neville Goldsmit te 's Gravenhage, en vroeger bij Gsel te Weenen. In deze soort van tafereelen uit de volksvermaken hebben Molijn en Bollongi Hals gevolgd. Van Molijn toont dit een klein stukje in het museum te Brussel, eenige kinderen om een paaschvuurtje op straat. De roode en bruine kleuren, de typen, de toets toonen den invloed des meesters. Van Bollongi is op het museum Boymans een maskerade gedateerd 1628; een jongen in het geel speelt op de rommelpot, eenige verkleede lieden volgen hem en in de straat kijken de lachende toeschouwers. Ook hier de zelfde opvatting en kleur. Jan Steen bewijst mede in zijn prachtig Sint Nicolaas feest, (rijksmuseum te Amsterdam) ten duidelijkste den invloed des grooten meesters, vooral in den krijtenden jongen en het schoone, blonde, lachende meisje, waarin herinneringen aan het meisje van Beresteyn spelen. Eene herinnering aan het zelfde meisje vind ik in de vrouw met haar eenigszins ter zijde gebogen hoofdje en de

wijze waarop de zwarte huif haar omplooit, in de T r o u w p l e c h t i g h e i d van Jan Steen van het jaar 16531).

Eindelijk zijn hier ook die zingende knapen te huis, waarvan wij verscheidene stalen bezitten van de hand van Frans Hals. Hier is de vreugde allerliefst onschuldig en argeloos. Ziet die twee knapen te Cassel: zij staan voor eene tafel waarop een muziekboek ligt. De oudste, met een gepluimde muts op het hoofd, zingt; de linkerhand houdt de guitaar en de rechter slaat de maat. Zijn jonger kameraadje zingt mee; de oudste doet het ernstig, de jongste vat het lichter en vroolijker op. Een ander stuk in de zelfde galerij vertoont een lachenden knaap met eene kruik.

Van die vroolijke kinderen vinden wij er verder in de galerij van Arenberg. Deze zingende knapen zijn door Burger aan Frans Hals Franszoon toegeschreven, doch meest op grond van het monogram F H F. Dat dit echter geen afdoende grond is, zal ons later blijken. In de verzamelingen Quarles te Haarlem en Suermondt te Aken vinden wij er weder. In de eerste twee lachende knapen, uitstekend van mimiek, in een groenachtig bruinen toon geschilderd. In de tweede een guitachtige knaap, met frisch gezicht en losse blonde haren die een fluitje in de hand houdt, en een ander stuk met een jongeling met gepluimde baret en purperen mantel, die met opgeheven hand de maat slaat; breed en snel geschilderde studie.

IV.

Toen Frans Hals in 1616 voor het eerst geroepen werd zijn Haarlemsche

schutterofficieren af te beelden, leefde de schilder te midden van al deze vroolijke gestalten en geen wonder dat hij voor zijn doek van dat jaar en de twee van 1627 het levenslustigste oogenblik van hun samenzijn koos, het feestmaal. Zoo hadden trouwens ook oudere schilders ze al afgebeeld, b.v. Cornelis Anthonissen in 1533 de Amsterdamsche Sint Joris-schutters op den zoogenaamden

B r a s p e n n i n g s m a a l t i j d , Dirk Jakobs in 1564, Cornelis Ketel in 1580 zijn Amsterdamsche schutters aan het banket, en deze voegde er de waarschuwing bij, op een rol papier, door een van hen in de hand gehouden:

God geeft den wijn Tot Medecijn Uw nu geschonken. Maar brengt ook pijn

Scaetlijk fenijn Te veel gedronken.

Onze raadhuizen bezitten noch een schat van die oudste schutterstukken uit de tweede helft der 16eeeuw. Te Haarlem heeft Hals die van zijn voorgangers niet ongebruikt gelaten.

Onder anderen een maaltijd van Cornelis Cornelissen, van 1583, waar wij in de vensters van den achtermuur en het daardoor zichtbare bruine geboomte, en in den vendrig met zijn gekleurd vaandel over den schouder, twee motieven van Hals' schutterstuk van 1616 erkennen. Doch dit en andere stukken van het laatst der 16e eeuw,

van Frans Pieter de Grebber in 1600 en 1611, van Cornelis Engelsz. Verspronck in 1618, werden door Hals op eens in hooge mate overtroffen. Er was in al die oudere en jongere schutterstukken tot dusver iets gedwongens in de teekening en de schikking; van compositie was zelfs meestal geen spraak, waar het gold de portretten allen goed te doen zien. Aldus eenige schutterstukken van den ouden de Grebber en anderen, waar de koppen dicht en regelmatig geplaatst zijn als de gaten eener zeef, en de figuren, zooals Hoogstraten later zei, gelijk ‘kaartebladen’ naast elkaar geplakt zijn. Hierin bracht Cornelis Cornelissen al meer leven en afwisseling, en een aantal, noch wel hard en bruin geschilderde, maar toch zeer individueel en zelfs schoon weergegeven fysionomieën, zooals in zijn officieren-maaltijd van 1583. Vrijer noch was Johan van Ravesteyn, toen hij in 1616 zijn Haagsche schutters vol drukte en beweging van de trappen der doelenpui deed heentrekken, en een meesterstuk schiep deze groote schilder in zijn doek van 1618, de Haagsche magistraat de schutterofficieren ontvangende. Behalve dit dan ook, overtrof Hals al de anderen in zijn doek van 1616, niet alleen door de nieuwe en schilderachtige behandeling van figuren en stoffen, maar vooral door de toon- en kleurschikking, die aan zijn tafereel de tot dusver bijna overal ontbrekende h o u d i n g en de gezamenlijke werking eener schilderij gaven.

Men ziet hier de elf officieren van den Sint Joris doelen aan den disch. De welgedane kapitein links in den hoek ziet ons aan; zijn krachtig gelaat gloeit in verhoogde kleur,

Sommigen groepeeren zich in samenspraak; een ander weder neemt een vogel met de vingers op - vorken waren noch zeldzaam - en heft met de rechterhand het ontledende mes omhoog; in den rechterhoek staat een vendrig, als altoos het zwierigst gekleed, en ziet naar den toeschouwer. Het prachtig gekleurde vaandel dat de tweede vendrig op zijn schouder draagt, geeft, het raam doorsnijdend, afwisseling en tegenstelling aan de horizontale lijn der koppen1).

Terwijl de Haarlemsche schutters zoo gelukkig waren door een wapenbroeder dus levensvol te worden afgebeeld, had een van de elf Amsterdamsche

burgerkompagnieën het voorrecht een vendrig te bezitten, die, de vroolijkste gezel, daarbij de gaaf had de lustigste,

zange-1) Voor dit stuk (op de leuning van den stoel ter linkerzij gedateerd 1616) heeft Hals twee studies geteekend, nu bij Teyler bewaard. De eene, met zwart krijt breed en luchtig geschetst, vertoont de geheele compositie. Achter dit blad is eene schets van eene vrouwefiguur op een triomfwagen enz. in den trant van Pot's triomf van Willem I, in het mus. te Haarlem. Voorts staat daarop geschreven:

‘Dese Ordonnantie is geschildert van Frans Hals en is een verbeelding van de Colonellen en Capiteyns binne Haerlem, is seer konstig en Heerlijk geschildert en tegenwoordig, 1720, nog te sien binnen de Stad Haerlem op het Prinsenhof in de Zuydelijkste kamer alwaer de Latyniste alle halfjare haere Oratie doen, en hangt aldaer tegen de noorder muur.’ - Lager staat, doch niet van 's meesters hand, Fr. Halsf

De tweede teekening, op blauw papier, met zwart krijt en wit gehoogd, bevat alleen den vaandrig en den officier die zijn hoed afneemt uit den rechter hoek der schilderij. Geestiger geteekend dan het eerste ontwerp.

Teekeningen van Hals zijn zeer zeldzaam; ik ken behalve dezen noch alleen een schoone met zwart krijt malsch getoetste studie van een officier, in de Coll. Suermondt.

rigste liedjes te dichten. Toen Hals dit doek schilderde, schreef Breeroô een lied, en dat lied is als een weerslag op de schilderij. Hoe kloek ons Haarlemsche vendel er uit zie, de Amsterdammer dorst hun als 't ware de volgende uittarting zenden:

In document Carel Vosmaer, Over kunst · dbnl (pagina 118-127)