• No results found

Eene bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche middeleeuwsche kunst

In document Carel Vosmaer, Over kunst · dbnl (pagina 56-72)

Mr. H. van Wijn heeft, in het 2edeel 1estuk van zijn H u i s z i t t e n d L e v e n , eene beschrijving gegeven van het beroemde Egmonder evangelieboek, dat thans ter koninklijke boekerij te 's Gravenhage berust, en zooals hij zelf zegt: ‘voor zoover het letter- oudheid- en geschiedkundige betreft,’ behandeld. Zoowel om het onvoltooid blijven van zijn arbeid als vooral om die minder opzettelijk kunsthistorische

beschouwing kan het belangrijk zijn over dit handschrift nochmaals iets mede te deelen. Want het is vooral zoo merkwaardig te noemen uit het oogpunt van kunst en geschiedenis der kunst, omdat het, behalve de overige miniaturen, twee teekeningen bevat die men als oudst overgeblevene

en als thans e e n i g e voortbrengselen der vroegste Hollandsche teekenkunst mag kenmerken.

Terwijl wij toch vóor de Xeeeuw (de tijd waarin zij gemaakt werden) geen werk van een Hollandsch penseel kunnen aanwijzen, duurt het noch lang eer wij weder eenig Hollandsch schilderwerk aantreffen, en dan noch is dit vaak twijfelachtig. De eerste dier beide teekeningen vindt men in facsimile bij den heer van Wijn aan het eind zijner verhandeling; de onze is de tweede.

Vooraf een kort woord over het Evangeliënboek en zijne overige miniaturen. Het handschrift, uitvoerig door van Wijn vermeld, is op quarto vellen van glad pergament geschreven in schrift der IXeof Xeeeuw, en, behoudens het doorvloeien en oxydeeren van het goud en zilver in de teekeningen, is het ook wat deze aangaat goed bewaard gebleven. Het bevat, behalve eenige andere schrifturen1), de vier Evangeliën in de Latijnsche vertaling van Hieronymus.

De miniaturen zijn 1o. twaalf afbeeldingen eener stelling van zuilen met draak-en bladvormige kapiteeldraak-en draak-en voetstukkdraak-en, door hoefijzerbogdraak-en veredraak-enigd, draak-en waarboven een weelderig door éen gestrengeld hoofdwerk van ketens, bogen en draken; tusschen de kolommen de 10 canones of Eusebiaansche tafels met de overeenstemmende plaatsen der evangelisten (een voorlooper van Trommius' C o n c o r d a n t i e )2).

2o. Voor elk der evangeliën twee bladen met randen

1) Van Wijn, pag. 356, 357.

2) Zie in het prachtige plaatwerk van den graaf De Bastard, dergelijke zuilen met de canones, in den zelfden stijl van versiering, op een blad uit de IXeeeuw.

van in éen gestrengeld lijstwerk waarin de naam van het evangelie en de rijk versierde eerste letters daarvan.

Zoowel het eerste als het tweede is onbetwistbaar Angelsaxiesch1); men vindt er de draakvormige letters en lijstversieringen, de gedurende verscheidene eeuwen heerschende Angelsaxische kleuren, het kanarie-geel, rood-oranje, violet en groen, de als van matwerk gevlochten grond met daarop uitgespaarde letters, en het in éen gestrengelde ketenwerk, de zoogenaamde côte de maille of het zinbeeld van Alcuinus. Vier kapiteelen der zuilenstelling vertoonen daarentegen in hun Ionische krul (volute) en in het beerenklauwblad (akanthos), herinneringen aan Grieksche kunst of aan het samengestelde kapiteel der Romeinsche architektuur.

Ik kan bij deze gelegenheid niet nalaten te wijzen op het merkwaardige door de S p a l d i n g c l u b in 1856 te Londen uitgegeven werk2). Wij treffen namelijk in de door haar bekend gemaakte oude steenen gedurig en op allerlei wijzen die zelfde kettingvlechten, in éen geslingerde banden en draakfiguren aan als in de Iersche en Angelsaxische miniaturen, en er schijnt geen twijfel of die symbolische

versieringen zijn van die, uit den eersten Christentijd dagteekenende, gedenksteenen daarna in de teekeningen der handschriften overgegaan en nagevolgd. In hoever dit overeenkomt met, of strijdt tegen

1) Volkomen overeenstemmende met afbeeldingen in Silvestre's Palaeographie.

2) Een nieuw veld van beschouwing wordt daarin voor den beoefenaar der kunstgeschiedenis geopend. Belangrijk zijn daarin ook vooral de sporen van eene soort van westersche hiëroglyphen. Ten minste iets dergelijks schijnen wel de runen-achtige kerfjes, en de voorhands zoogenoemde bril, gesp, en andere figuren te wezen.

de bewering van sommige geleerden die aan deze ornamentiek een Keltischen oorsprong geven kunnen wij niet beslissen.

3o. Voor elk der evangeliën twee versierde bladen, links de gewone en bekende symbolische figuur des evangelist en rechts deze zelf, beide weder omvat door het in éen gestrengeld en van ketenschalmen voorziene lijstwerk. Omtrent de kunst in de beelden van deze laatsten merk ik op dat zij geheel overeenstemmen met de evangelisten die men in Duitsche en Frankische handschriften van dien tijd (IXeen Xeeeuw) aantreft1). De vooruit stekende deelen, buik, knieën, schouders hebben dat eigenaardige dat ik niet beter weet aan te duiden dan als het b o l l e , het opgezwollene; de teekening is ruw en zonder doorzichtkunde, de omtrekken hard en van rood-bruine kleur, het geheel met dekverf geteekend, de lichten der plooien door streepen van witte of lichtere kleur gehoogd, de schaduwen door streepen van donkerer kleur aangeduid; het gelaat starend, zonder uitdrukking, de koppen ovaal en groot, de handen buitengewoon groot, het lichaam zonder natuurlijken bouw of geleding; de val der plooien is geheel conventioneel en niet naar het lichaam gevoegd. De evangelisten zijn op de in de oudste miniaturen voorkomende lange smalle kussens, op een soort van troon zittende, met den schrijflessenaar en inktpot naast zich, met bloote voeten, in geene andere kleeding dan de antieke toga, voorgesteld. Johannes is oud en gebaard (met een witten baard) afgebeeld. Als eene kleine

curio-1) De door Kugler in zijne K l e i n e S c h r i f t e n medegedeelde facsimilé's van Evangelisten komen zeer met de onzen overeen.

siteit zij hier vermeld dat de rechter hand en arm van Johannes, waarmede hij de pen indoopt, als een l i n k e r is geteekend, zoodat hij twee linker armen heeft. De stijl dezer beelden heeft mede overeenkomst met die der Frankische die Waagen in zijn K u n s t w e r k e u n d K ü n s t l e r i n P a r i s1)beschrijft, terwijl de kleeding, de worp van het haar, en het lage voorhoofd tevens antieke herinneringen verraden. Eene opmerkelijke kleine herinnering aan de Iersche geheel kalligrafische wijze van teekenen vinden wij in een versierde A in het begin van het Ev. v. Marcus: de kop tusschen de beenen dier letter is zuiver Iersch.

4o. De twee afbeeldingen waarvan straks.

Dit handschrift (nu van zijn uitwendige kostbaarheden beroofd) is het dat in de tweede helft der Xeeeuw, door graaf Diederik II en zijne vrouw Hildegaerd aan het klooster te Egmond werd geschonken. Te Egmond, de kiem van het graafschap Holland, wordt van ouds een monasterium sancti Adalberti vermeld. Deze heilige Adalbert of Athalbert, een Angelsaxiesch geestelijke van aanzienlijke afkomst, was door den Northumberlandschen bisschop Egbert ten jare 690 onder eenige andere predikers met Willebrord aan het hoofd, naar deze landen gezonden. Hij ‘een man van uitstekende heiligheid,’ zooals Johannes A Leydis hem noemt, bleef in de omstreken van Egmond, waar hij volgens de oude schrijvers het Christendom predikte en velen bekeerde. Volgens Stoke werd zijn lijk door eene non terug

den, liet Diederik I een houten kerk en klooster daarover bouwen en vestigde hij daar een nonnen-convent. Hoe Diederik II het meermalen verwoeste houten klooster in een steenen herbouwde, en, in plaats der nonnen, daar benedictijner monnikken zette, die beter tegen de invallen der Friezen bestand waren; hoe hij door aanzienlijke inkomsten en rechten, en geschenken, hoe Hildegaerd,

Hovesch van leven ende van zeden, Vol alre doghentachticheden

door schoone juweelen en een beroemde overrijke altaartafel van goud en kostbare steenen, deze stichting verrijkten en verhieven; hoe de Egmonder abdy als machtig geestelijk gesticht, als begraafplaats der vorsten, als middelpunt der toenmalige letteren en geleerdheid met hare rijke bibliotheek, al spoedig eene aanzienlijke stelling innam in de geschiedenis dier tijden; - vindt men uitvoerig beschreven en valt hier slechts aan te stippen. Onder die vele giften behoorde, zoo als wij reeds zagen, een Evangeliënboek rijk met miniaturen versierd, van Engelschen oorsprong en waarschijnlijk door de Christelijke predikers uit Engeland medegebracht, en dat kostbaar met goud en edele steenen omvat was. Een vorstelijke gift, zoowel om de waarde van dit laatste als om het handschrift, en die als uitstekend gunstbewijs moest vereerd en vereeuwigd worden in de afbeeldingen die daarvan op de laatste bladen van het manuscript gemaakt werden1).

1) Zoo als van Wijn opmerkte schrijven de oudste Holl. schrijvers de gift aan Diederik, de jongere en de Utrechtsche, aan Hildegaerd toe. In zijne merkwaardige lijst der boeken aan de Egm. abdy bij tijd en wijle geschonken, meldt Baldewinus De Haga Comitum noch Diederik noch Hildegaerd, maar hun zoon Egbert den Trierschen aartsbisschop als schenker van een Evangeliarum: hij voegt er evenwel bij d e q u i b u s Johannes g l o s a t u s e s t , hetgeen niet het geval is in ons HS., zoodat hij daarbij een ander bedoeld heeft. De eerste der twee Egmondsche teekeningen met het duidelijke opschrift zal, als de oudste bron, den strijd doen ophouden: zij toont uitdrukkelijk beide den graaf en de gravin als de schenkers.

Ziedaar het onderwerp onzer twee teekeningen.

Voor hen wie de eerste teekening onbekend is, voegen wij er bij dat deze den graaf en zijne vrouw afbeeldt, beide staande met uitgestrekte handen, een met goud en kleuren versierd boek op een tusschen hen geplaatst altaar nederleggende. Er is geen twijfel aan of wij zien in dit met goud en met groene, paarsche en roode figuurtjes beteekende altaar, eene poging des kunstenaars om de beroemde en schitterende door Hildegaerd geschonkene tafel te verbeelden. Gewichtig zijn zoowel deze als de tweede teekening voor het kostuum en de historie, daar wij hier hoogst waarschijnlijk, zij het dan in het gelaat meer of minder gelijkende, maar zeker in de kleeding zeer juiste portretten der grafelijke personen hebben1). Diederik is

blootshoofds, het hoofd met golvende haren, de kaken met een eenigszins spitschen baard omzet: een aan den hals vierkant uitgesneden,

1) De door Michaël Vosmaer, in 1578 bij Plantijn te Antwerpen, en de andere door Alkemade, op Stoke, bekend gemaakte Gravenafbeeldingen, van het oude karmelieten klooster te Haarlem, komen hiermede volstrekt niet overeen, en dragen ook de blijken van veel later, waarschijnlijk niet voor het eind der XVeeeuw te Haarlem, geschilderd te zijn. Wellicht het werk van een kunstenaar der toen aldaar bloeiende schilderschool.

aan de armen en om het middel sluitende paarsche rok, waarvan noch een losse mouw bij den schouder afhangt, reikt tot aan de knieën: de nauw om het been passende broek en kousen, uit éen stuk, zijn licht groen; de zoomen des kleeds, de opslagen, de gordel en de kniebanden zijn met goud, de zwarte schoenen met paarlen versierd. De gravin draagt over een, tot de voeten reikend, wit gewaad, een licht groenen met rood en goud omzoomden en roode bloemen bezaaiden mantel: een witte sluier of huif, door een gouden diadeem op het voorhoofd bevestigd, bedekt al het haar, en omringt het geheele hoofd, terwijl dit kleedingstuk op de borst door een gouden sieraad vastgehouden, van achteren over schouders en rug tot bij de voeten afdaalt. De geheele voorstelling is besloten in twee kolommen met bladkapiteelen, en het daardoor gedragene, met torens, klokken en weerhanen versierde dak des kloosters.

De tweede teekening is die waarvan de gekalkeerde omtrek in de Kunstkronijk van 1857 door mij is uitgegeven. Zij is van de zelfde hand en behandeling als de eerste, en alleen iets minder uitgewerkt. In de zelfde kleeding als op de eerste teekening1), zien wij de twee grafelijke personen, Diederik in de daad van te gaan knielen, en Hildegaerd bijna horizontaal uitgestrekt, zwevend over eenige roode, blauwe en gele wolken, in eerbiedige en aanbiddende houding aan de voeten van den heiligen Adalbert, den patroon der abdy. De heilige, veel grooter dan zij, met een tot de voeten hangend wit ondergewaad, waarover een iets

1) Met een gering onderscheid van kleuren in de gedaante des graven. Bij dezen zijn broek en kousen geel, in plaats van groen, de gordel rood en noch niet met goud gehoogd.

korter licht blauw kleed en een gele mantel of toga, een roode nimbus om het baardelooze met kort haar omgeven hoofd, staat, met de rechter hand op hen wijzend en zegenend over hen uitgespreid, en hen met een gebaar van den opgeheven linker arm als opdragend en aanbevelend aan Christus1), dien wij aan het boveneinde der teekening, te midden van eenen dubbelen met roode en groene trappen voorzienen cirkel, zien verschijnen. In dezen cirkel - het wereldrond - tronend, is de Christus verder omvat door de ellipsvormige aureool, die de Italianen

m a n d o r l a (amandel), de Franschen a m a n d e m y s t i q u e noemen, ook als v e s i c a p i s c i s (vischblaas) bekend; eene elliptische en somtijds eivormige glorie waarin Christus, reeds in de IXeeeuw, menigvuldig voorkomt en wij ook wel God den vader, en Maria vinden voorgesteld; een vorm waarbij het wellicht geoorloofd is ook aan het e i te denken dat in zoovele kosmogonieën, als het w e r e l d - e i zulk een groote rol speelt2). Deze aureool is groen met een rooden rand, van haken voorzien die veel van de crochets der gothiek hebben, waaraan wij evenwel hier niet kunnen denken en die hier als stralen of vlammen zullen moeten beschouwd worden.

1) De bij de teekening geplaatste woorden, die Adalbert tot Christus spreekt, luiden:

Summe deus rogito miserans conserva benigne Hos tibi quo iugiter famulari digne laborent.

dat is:

Hooge God, ik smeek u behoud genadiglijk en gunstig dezen, opdat zij te zamen u waardig mogen arbeiden.

2) In eene vulgata uit de IXe

eeuw (Keiz. biblioth. te Parijs) komt in een blauwe mandorla ook de beeltenis van David voor.

Tusschen deze ellips en den cirkel zijn ter wederzijde de a l f a en de o m e g a , de sporen van twee vierbladige versieringen en onderaan de half uitgewischte gedaante van wat een rood kruis zal zijn geweest. De Christus is zegenend, op de westersche wijze (met opgeheven voor- en middelvinger), afgebeeld, terwijl duim en vierde vinger eene hostie houden, en in de linkerhand een kruisstaf rust. Hij is gezeten op de wolken; het hoofd, in den typus dien de antieke mozaieken vertoonen en die sinds in alle latere kunstwerken bijna algemeen is, is ovaal, mager, met golvend, in het midden gescheiden en roodbruin haar, de kin en wangen met een middelmatig langen en spitschen baard bezet, zonder knevels, en omringd door den gewonen gouden kruis-nimbus. De vingers, zoowel van Christus als van de andere personen zijn zeer lang en met vierkante toppen voorzien, de meeste handen groot, en vooral de zegenende hand van Christus buiten alle verhouding.

Wanneer het nu geldt de waardering der k u n s t van onze teekeningen, valt het al dadelijk in het oog dat de kunstenaar, bij gelukkiger uitkomst in de uitdrukking van het geheel, geen meester was in het technische: de hand worstelt noch om de stof te vermeesteren, maar worstelt te vergeefs. Het is hier niet de opzettelijke gebrekkigheid van een archaischen, of het conventioneel behoud van een kerkelijk geijkten stijl, maar werkelijk het pogen eener beginnende kunst. Alles wat de teekening betreft, perspectief, schaduwen, ronding, aanduiding van leden, spieren en verkortingen, schikking enz. is gebrekkig. De teekening is eerst door een onvaste hand dun met de pen omgetrokken en hier en daar zijn overgehaalde en verbeterde omtrekken zichtbaar: daarop is

de kleur ingevuld, vlak, dun, met weinig dekkende en meer waterachtige verf, bijna zonder schaduw, terwijl de lichten met streepen van lichte dekverf zijn gehoogd, de plooien en de schaduwen met streepen van donkere verf aangeduid, op soortgelijke wijze als in de evangelisten. Beide miniaturen zijn hier en daar met goud opgesierd.

De stijl onzer beelden schijnt iets oorspronkelijks te hebben en is geene copie van dien der Frankische, Byzantijnsche of Angelsaxische miniaturen. Alleen in de gestalte van Diederik op de eerste teekening is in geheel de kleeding en houding eene treffende overeenkomst met een beeld uit een HS. te Bamberg van de Xe eeuw, waarvan Kugler een facsimile geeft in het Iedeel pag. 92 zijner K l e i n e S c h r i f t e n .

Ofschoon onze kunstenaar den stijl der miniaturen die hij in het handschrift voor zich had niet heeft nagevolgd, heeft hij er evenwel eenige vormen aan ontleend. In het haar zijner beelden, in den gezwollen arm van Adalbert, in de plooien van dezen en Diederik (1eteekening), in de handen, is eenige gelijkheid met de evangelisten: de bladfiguren die men tusschen den cirkel en de ellips ziet, komen meermalen in het HS. voor, de bouworde van het Egmondsche klooster schijnt aan die der schrijflessenaars der evangelisten ontleend, en in de symbolieke voorstelling van Mattheus is de engel op gelijke wolken gezeten als wij den grond onzer teekening zien uitmaken en door een dergelijken van trappen voorzienen cirkel omgeven als bij ons de geheele Christusverschijning omvat.

Gebrekkig noemden wij straks de teekening en de vormen, maar bij al dat onvolkomene is er, vooral in de

2eteekening, eene tamelijk geslaagde uitdrukking. Niemand is er die zich in de bedoeling daarvan bedriegen zal. De houding der beelden, hun beweging en gebaren zijn ondubbelzinnig en juist: de demoed der vorstelijke personen, de opgeheven blik en het gebaar waarmede de heilige hen aan Christus wijst en opdraagt, zijn voldoende uitgedrukt. Zoo zien wij reeds in dit oude gedenkstuk onze kunst dadelijk optreden als met minder fantasie, met minder talent voor vormen dan voor levendige uitdrukking begaafd. Merkbaar is dit in het architektonische en in de ornamenten, waarin wij niets van de bandelooze verbeelding en den fijnen zin voor lijnen vinden, waarin de Iersche en Angelsaxische kunst zoo uitmunt. In de beelden is niets van het plastische of bas-reliëf-achtige dat aan Byzantijnsche en andere

vroeg-middeleeuwsche figuren eigen is; er is niets in van de weelderige fantasie der Iersche miniatuur, waar de natuurlijke organische vorm geheel in kalligrafische trekken en arabesken is overgegaan, maar er is zeker realisme, een streven naar natuurwaarheid en levensuitdrukking dat niettegenstaande het gebrekkige der vormen zichtbaar is.

Niet zonder beteekenis is het mede dat wij onze kunst, in de eerste teekening, eene feitelijk historische opvatting zien bezigen: de tweede teekening gaf uit den aard van het onderwerp daartoe minder aanleiding, maar ook daarin is meer het feitelijke der gebeurtenis zelve dan het bovenzinnelijke der beteekenis voorgesteld.

Ziedaar dan een uitgangspunt gevonden voor onze Hollandsche schilderkunst. Zeker is deze niet op eens en het eerst opgetreden met voortbrengselen van de betrekkelijke waarde onzer Egmondsche teekeningen, en

zijn daaraan veel minder uitgewerkte en gebrekkiger proeven voorafgegaan. Maar daarvan is noch niets bekend. Wij noemden de teekeningen de E g m o n d s c h e , en inderdaad, bij den toenmaligen staat des lands, en de overweging dat de Egmonder abdy toen de zetel der beschaving en letteren was, is het moeielijk anders te denken dan dat de afbeelding van de voor het klooster zoo belangrijke gift van hier zal zijn uitgegaan en door het penseel van eenen harer rubricatores zal zijn ten uitvoer gebracht.

De geschiedenis der hierop volgende miniatuurschilderkunst is noch weinig behandeld. Het staat met die van onze muurschilderingen, onze hout- en plaatsnijkunst niet beter en daar deze drie in nauw verband staan door de onderwerpen die zij behandelden en de wijze van behandeling zelve, is het

onderwerp zeer rijk, maar wordt van alle zijden door de lastigste vraagstukken, soms raadselen, aangegrijnsd, voortdurend door de onvolledigheid van het materiaal beperkt.

Een eerste punt dat wij in het oog moeten houden, is, wel te onderscheiden

In document Carel Vosmaer, Over kunst · dbnl (pagina 56-72)