• No results found

De kanon van Polukleitos

In document Carel Vosmaer, Over kunst · dbnl (pagina 49-56)

Ziehier een van die belangwekkende en rijke onderwerpen wier wortels zich verliezen in allerlei vraagstukken van kunstgeschiedenis, taal- en oudheidkunde, wier stam zoowel aan stellige als natuurkundige wetenschappen ten onderzoek strekt, wier kruin de welriekende bloesems verheft tot in de eeuwig blauwe lucht der Attische schoonheid.

De beroemde regel van proportie van het menschelijk lichaam, door den Griekschen kunstenaar Polukleitos gesteld, is reeds van de oudheid af voor vele kunstenaars en geleerden een voorwerp van onderzoek geweest.

Wat hebben wij onder dien kanon van Polukleitos eigenlijk te verstaan?

Geboren te Sikuoon, levende omstreeks het midden der vijfde eeuw vóor Christus, behalve in zijn geboorteplaats misschien ook te Argos en te Athene arbeidende, jonger tijdgenoot van Muroon en Feidias en een der beroemdste kunstenaars uit den bloeitijd der Grieksche plastiek, ziedaar Polukleitos. Hij was ook vermaard als bouwmeester, iets wat voor de waardeering van zijne theorie niet van gewicht ontbloot is; zelfs schilderde hij en eindelijk voerde hij ook de pen. Maar zijn eigenlijk talent lag in de beeldhouwkunst, of, om het bepaalder uit te drukken in het bootsen van beelden, die in brons gegoten werden. In tegenstelling van Feidias, die meer γλυφεύς was, dat is die in marmer arbeidde, was hij wat de Grieken πλάστης noemden, b e e l d e n k n e e d e r . Hij heeft

ver-scheiden godenbeelden gemaakt, waaronder eene kolossale Hera van goud en ivoor, van welke misschien in den prachtigen Hera-kop van de villa Ludovisi een afschijnsel voor ons bewaard is: maar zijn grooten roem had hij voornamelijk te danken aan een aantal beelden van athleten en dergelijke, zooals de man die den band of diadeem des overwinnaars om het voorhoofd bindt, de man die zijn voet van een schoenzool voorziet, de man die zich den arm schraapt en andere, waaronder vooral de amazone niet te vergeten is.

Quintilianus1)zegt dat hij de majesteit der goden (deorum auctoritem) niet volkomen uitdrukte, maar geeft aan zijne nauwkeurigheid en waardige schoonheid (diligentia ac decor) den palm boven de meesten. De zelfde is het die opmerkt, dat hij aan zijne beelden eene hoogere schoonheid gaf dan de werkelijkheid aanbiedt, en dat hij het afbeelden van oude menschen vermeed en vooral jonge gestalten afbootste, of zooals hij het schilderachtiger uitdrukt, dat hij niet buiten de gladde wangen dorst gaan (nihil ausus ultra leves genas). Noch een paar trekken om het karakter van zijne werken, voor zoo verre wij het hier noodig hebben, te schetsen.

Van Varro neemt Plinius het gezegde over, dat zijne gestalten waren: tamen quadrata et paene ad unum exemplum. Die woorden bieden veel stof tot strijd. Wat is hier quadrata? Eene plaats van Celsus kan daarover licht verspreiden. ‘De geschiktste lichamen zijn quadrata, zegt Celsus, niet mager en niet dik2); want de lange

1) Instit. Orat. l. 12.

2) Celsus II, Corpus autem habilissimum quadratum est, neque gracile neque obesum; nam longa statura, ut in juventute decora est sic matura senectute conficitur; gracile corpus infirmum: obesum hebes est. - Scheller haalt de plaats aan, in de oorspronkelijke uitgave van zijn woordenboek in voce q u a d r o .

gedaante, zoo fraai zij is bij de jeugd, verliest in den ouderdom; een mager lijf is gebrekkig, een dik lijf plomp.’

Quadratus geeft dus de middelmaat te kennen. Maar een gezegde van Plinius zelven geeft noch wat meer nuance aan het woord. Van Lusippos zegt deze, dat hij zijne figuren wat slanker en sierlijker maakte en door eene nieuwe en onbekende kunst de korte (quadrata) gestalten der oudere kunstenaars veranderde1). Volgens Varro en Plinius waren de beelden van Polukleitos dus eenigszins kort en gedrongen, niet slank en fijn, althans zij hielden zekere middelmaat.

Zij waren daarenboven paene ad unum exemplum, d.i. schier allen naar éen model. Met het geschil over het woord u n u m , dat de mindere codices hebben en dat bij anderen ontbreekt, zullen wij ons maar niet inlaten. De zin schijnt mij dringend voor het behoud van unum te pleiten.

Zoo veel is voldoende voor ons doel. Polukleet, bij de ouden geroemd als een der grootste kunstenaars, levende in een tijd waarin de Grieksche kunst in vollen bloei en de stof volkomen meester was, ervaren handwerksman in vele vakken, wiens stijl over het algemeen niet die hoog en afgetrokken ideale was, die men voor de gewijde beelden der goden verlangde, maar wiens kunst vooral streefde naar de uitdrukking van de volkomenheid en hoogste schoonheid der menschelijke gestalte,

deze Polukleet was, zoo iemand, de man die eenen regel kon scheppen waarin zoodanige vormelijke schoonheid bepaald en vastgesteld werd.

Een aantal oude schrijvers vermeldt dan ook dien regel, zijn kanon. Hier dienen ons vooral twee plaatsen; de eerste is van Plinius. Polukleet, zegt deze, maakte....; alsmede een lansdrager, eene krachtige jonge mansgestalte, dien de kunstenaars den kanon genoemd hebben, waaruit zij de grondtrekken der kunst, als uit een wettigen regel, putten1).

Ik meen de woorden van Plinius aldus te moeten vertalen, maar om te doen zien hoe zeer dit gebied met voetangels en klemmen bezet is, mag ik het geschil over deze zinsnede niet voorbij gaan. Het geldt hier niet minder dan.... een punt. Begint er een nieuwe zin en een andere gedachte met: Fecit et quem? Of loopen zin en gedachte door - idem et Doryphorum, viriliter puerum fecit et quem canona enz.? In de oplossing dezer vragen is het antwoord gezocht op deze andere vraag: of die Doryphorus, die lansdrager, de kanon was waarin Polukleet zijn leer

verlichaamde. Sedert Winckelmann is deze meening lang aangenomen geworden. Later is zij betwist en ook, doch op andere gronden, weder verdedigd. De plaats van Plinius schijnt mij echter wel als bewijs van die identiteit aangevoerd te kunnen worden. Of is het niet slecht Latijn te schrijven: Fecit et q u e m canona vocant - en hij maakte dien de kunstenaars den kanon genoemd hebben,

-1) Polycletus.... Diadumenum fecit, molliter juvenem - idem et Doryphorum, viriliter puerum fecit et quem canona artifices vocant, lineamenta artis ex eo petentes, velut a lege quadam.

zonder subject waarop dat q u e m , (dat d i e n ) slaat? Veeleer is et quem canona vocant eene nadere bepaling van Doryphorus. Geen nieuwe zin moet met Fecit et quem aanvangen.

De kanon schijnt mij dus de Doruphorus te zijn geweest. Wat heeft deze voorgesteld? In verband met het vermelde karakter der kunst van Polukleet is het waarschijnlijk een mannelijke gestalte geweest van jeugdig schoonen en volkomen lichaamsbouw; niet ideaal in den zin der ouden, namelijk als de godenbeelden, bij welke men altijd, hoe zeer ook de schoonheid nastrevende, iets behield van de vaste typen; maar toch ideaal in dezen, meer modernen zin, dat zij bezat een decor super verum, eene schoonheid hooger dan de gewone werkelijkheid. Eene gestalte eindelijk, van middelmatige grootte. Dit alles vinden wij terug in het verkeerdelijk als discuswerper gerestaureerde beeld in den Braccio nuovo van het Vaticaan, te recht voor eene marmeren kopie van den bronzen Doruphoros van Polukleitos gehouden. Eene bij Winckelmann aangeduide plaats van Lucianus, de Saltatione, is waard op dit punt te worden nageslagen1). Zij luidt: Vervolgens zal ik de juiste maat des lichaams volgens Polukleet's kanon beschrijven. Het zij noch te slank en onmatig lang, noch klein en dwergachtig, maar van eene uitverkoren middelmatigheid; niet te vleezig noch te mager.

1) Caeterum corporis modum juxta Polycleti canonem definiam. Neque sit nimium procerus et immodice longus, neque humilis et natura nanus, sed exquisite mediocris; neque carnosus, neque gracilis impense.

Bij Galenus vinden wij de belangrijke woorden die ons eene nadere verklaring geven van Polukleet's proportieleer.

Ziehier de woorden van Galenus:

Hij (Chrusippos) zegt, dat de schoonheid bestaat niet in de verhouding van de elementen of bestanddeelen des lichaams, maar in die der leden; namelijk in de verhouding van den eenen vinger tot den andere, van al de vingers tot de

middelhand, van de middelhand tot de voorhand, van deze allen tot den voorarm, van den voorarm tot het opperarmbeen, en van alles tot alles, gelijk is geschreven in den regel van Polukleitos. Want nadat Polukleitos ons in dat geschrift al de verhoudingen des lichaams geleerd heeft, bewees hij zijne leer door een zijner werken, door volgens zijn stelsel een beeld te maken, waaraan hij even als aan zijn geschrift den naam van k a n o n gaf1).

Zoo veel weten wij dus ten slotte, dat die regel bestond in de onderlinge verhouding der ledematen en lichaamsdeelen. Maar wij weten ook niet veel meer. Al nemen wij aan dat de door Galenus aangehaalde woorden van

1) Τὸ δὲ ϰἀλλος ουϰ ἐν τῇ στοιχέιων, ὰλλ᾽ ἐν τῇ τῶν μοϱίων συμμετϱίᾳ συνίστασθαι νομίζει, δαϰτυλου πϱὸς δάϰτυλον δηλονότι, ϰαὶ συμπάντων ἀυτῶν πϱός τε μεταϰάϱπιον ϰαὶ ϰαϱπὸν, ϰαὶ τούτων πϱὸς πῆχυν, ϰαὶ πὴχεως πϱὸς βϱαχίονα, ϰαὶ πάντων πϱὸς πάντα, ϰαθάπεϱ ἐν τῷ Πολυϰλείτου ϰανὀνι γέγϱαπται· πάσας γαϱ ἐϰδιδάξας ἡμὰς ἐν ἐϰείνῳ τῷ συγγϱάμματι τὰς συμμετϱίασ τοῦ σώματος ὁ Πολύϰλειτος ἐϱγῳ τὀν λὁγον ἐβεβαίωσε, δημιουϱγήσας ἀνδϱιάντα ϰατὰ τὰ τοῦ λὀγου πϱοστάγματα, ϰαὶ ϰαλέσως δὴ ϰαὶ ἀυτὸν τὸν ἀνδϱιάντα, ϰαθάπεϱ ϰαὶ τὸ σύγγϱαμμα ϰανὀνα. Galenus, Hippocrat.

Chrusippos de woorden en denkbeelden van Polukleitos volkomen juist terug geven, dan mogen wij nauw genomen noch niet eens verder besluiten, dat hier de vinger als modul, als gemeene maat wordt opgegeven. Volkomen willekeurig is het voorts, al neemt men weder die vooronderstelling aan, dat juist de middelste vinger als zoodanig dienst moet doen. En ten slotte ontbreekt ons hier elke opgave van getallen.

Men gevoelt dat men een reuzenstap moet doen om van den eenen sport - kanon van Polukleet = maatverhoudingen van vinger tot enz. - te komen tot dezen - de maatverhoudingen die ik daarin opmerk zijn die van Polukleet. Men bevindt zich hier op de gladde baan der petitio principii. Men ziet verhoudingen, men drukt die uit in getallen.

Polukleet heeft het zelfde gedaan.

Ergo zijn mijne getallen die van Polukleet. Maar dat was juist te bewijzen.

Een middel, al is het een zwak middel, zou beproefd kunnen worden. Ik bedoel het toetsen van de gestelde verhoudingen aan zoodanige werken der oudheid die hier eenigzins in aanmerking komen. Er bestaat geen enkel beeld meer dat met zekerheid aan Polukleitos is toe te schrijven, maar er zijn eenige beelden die zoo niet onmiddelijk, dan toch middelijk van dezen afstammen. De prachtige Hera-kop in de villa Ludovisi, de amazone in het Capitool, de man die den diadeem aanbindt, de apoxuomenos, de Vaticaansche doruforos zijn waarschijnlijk naar Polukleitische voorbeelden genomen, en dragen althans het karakter van zijne kunst; de

discuswerper van Naukides, de man die het hakstuk aanbindt, zijn beelden die tot zijne school gebracht worden. Ook in de met iets

minder onzekerheid aan te wijzen werken van Lysippos, die zich Polukleet's lansdrager ten voorbeeld stelde, al gaf hij zijn beelden grooter slankheid, had wellicht iets kunnen gevonden worden. Ik weet wel, dat is alles verre van wiskunst, maar het had beproefd kunnen worden. Zoo veel althans is zeker, dat, al zijn het dan kopieën en echo's, wij thans beelden bezitten die eene voorstelling geven van de kunst uit den tijd en de school van Polukleet en die kunnen dienen om er zijnen kanon in te zoeken.

Eene bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche

In document Carel Vosmaer, Over kunst · dbnl (pagina 49-56)