• No results found

Oorsprong En Uitlegging Der Nederduitsche Spreekwoorden

VIII. Spreekwoorden van ’t Vryen, Huwelijk, Kinderen, enz

Vryen is een leugenachtig ambacht. Dit zegt lachende de waarheid. Minnebrieven

zyn met boter verzegelt; en als de Bruid is in de schuit, dan zyn de beloften uit. Het

woord ambacht was by de ouden zo ruim, dat ze ook Mis doen en bedelen een ambacht noemden. Zie de Fakkel in Ambacht.

Alle vryers rijk, alle gevangens arm. Zo plegen zulke voor te geven, de eene om te

beter door den huwelijksknoop vast, en de andere om te beter door klein rantzoen uit de boeyen los te geraken.

Een huis vol dochters, is een kelder vol zuur bier. Dit wil zeggen, in die waar is

geen aftrek, daar is geen trek in den baai; en de vryers hebben’er geen bek op. Want

daar de verkens veel zyn, valt de spoeling dun.

Ik ken dat kruid. Dus zegt men van ymand, wiens moeyelijken en boozen inborst

men kent. ’t Is overgebragt uit de kruidkunde.

’t Is kruidje roer my niet. Dit zegt men van een onhandelbaaren mensch. Dit is door

een gelykenis van dat kruid, ’t geen zo genaamt word; om dat het zyn zaad uitschiet, zo ras ymand daar aan komt.

Men zou ze met geen tang aantasten. Dit drukt uit, zy is ten uitersten vuil en morssig:

want met een tang raakt men zelf wel een padde, of drek aan. Men zegt ook van zulke Venusjes, of nettertjes: Zy stinkt zeven roeden in den wind.

Als morssige lieden kuisch worden, dan schuuren zy de pan van achteren. Dit zegt

men boertende, wanneer een morssebel en Modde van Gom

Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

-pen net wil zyn. Zulke plegen dan belachelyk van het eene uiterste tot het andere over te slaan. ’t Moet zyn, Noch y! noch fy!

Men zou ’er op verlieven, als een kat op een mostaardpot. Dit drukt boertig uit: ’t

is een rondomlelyk, een remedie tegen de liefde. Op zulk eene past: Stond die troni in een muur gemetzelt, de honden zouden’er zich op dood bassen. Van zodanige

zoetertjes zegt men: Zy slacht een winterschen dag, kort en vuil. Maar ’s nachts zyn

alle katten graauw, de duisternis maakt alles even schoon.

Elk heeft zyn liefje lief, al is zy besnot. Dat is, de liefde is blind. Lief ziet geen leed.

Men vind geen schoon gevangenhuis, noch lelyk lief. Elk meent dat zyn uil een valk is. Doch ’t is beter met den uil gezeten, dan met den valk gevlogen, zo ’t spreekwoord

gelyk heeft. Dus is’er meer liefs, dan schoons. Alle dingen zyn wel, heeft het lief geen

geel hair, zy heeft geel vel.

Die niet besnot is, behoeft zyn neus niet te vagen. Dit wil zeggen, die geen schuld

heeft, behoeft zich niet te verontschuldigen, of het zich aan te trekken.

Zy kan ryden en omzien. Dat zegt men van een wakkere Tas. Want dit te konnen

doen, is een teken dat ymand vast in den zadel zit.

Zy heeft splint. Dat wil zeggen, zy heeft geld. Dit is geen klein lokaas, en geen

magere trekplaaster voor de vryers in deze goudeeuw. Buiten twyfel is dit

spreekwoord gevormt van ’t Latynsche splendidum, blinkend, om dat het geld blinkt. Die zulk een splint heeft, heeft klinkende redenen, al spreekt dat niet. Want geld dat

stom is, maakt recht dat krom is. ’t Is by veele: Ben je hoer of dief, heb je geld, ik heb je lief.

Daar is klei aan de kloet. Dat wil uitdrukken, daar zyn goede middelen. Een kloet

is een boeren springstok, en ook een kluit, een zoode; waar van men zegt, een

kloeteling. Is daar klei aan, zo is de grond vet en vruchtbaar. Nu in zulke lande bestaat

rykdom.

Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

Zy heeft wat om in de melk te brokken. Dat is, zy zit warm, zy weet waar van, om

aan den kost te helpen. Men verhaalt, dat dit gesproten is van een vryer, die een wittebrood in zynen zak had gesteken, en zich by zyne vryster hier door aanprees,

dat hy ook wat in de melk had te brokken.

’t Haaltje is’er gehangen, Dit zegt men van een huis, dat van het noodige voorzien

is. Een haal is een stuk huisraad, dat dient om den pot aan te kooken. Dit word toegepast op zulk een, die komt daar hy alles toegerust vind: gelyk wanneer een jongman met een welgezeten weduw trouwt.

De hennen leggen geern, daar zy een ei zien. Dit past men toe op zulke, die zelf

gegoed zynde, een wedergade zoeken die ook middelen heeft. Daar ’t goed is, wilt

wezen. Twee naakten konnen malkanderen niet dekken. Adam en Eva moeten nu

schorten hebben: anders zal’er veel schorten.

Die een gouden wagen volgt, krygt’er wel een nagel van. Dit wil zeggen, een vryer

die ’t wat hoog durft aanleggen, bereikt zomtyds zyn oogmerk wel. De stoutste wezels

zuipen de eyeren uit.

Zy zou hem niet laten rieken daar zy gepist heeft. Dit drukt boertig uit de smaadelyke

verontwaardiging, waar door een vryer een blaauwe scheen zoude te verwachten hebben by een trotsche vryster. Maar een kat ziet wel op een Keizer. ’t Vragen staat

vry; dog ’t weigeren staat daar by. Duure scheepen blyven aan land.

Zy zet haar mond als of zy pruim wilde zeggen. Dit zegt men van eene, die met een

gemaakte staatigheid haren mond in preutsche plooyen trekt, gelykende naar die het woord pruim zullen uitspreken. Zo pleegt een pratte Vryster, of pronkende Bruid, te doen.

Zy houd haar respect als een scheel verken. Dit spreekwoord word om te lachen

gebruikt. Een verken is een scheel, lomp en onaardig dier, dat zich met modder blanket. Een zoet patroontje van zyn point d’honeur te houden! Dikwyls heeft men in spreekwoorden zulke drollige gelykenissen. By voorbeeld, dat past als

Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

een tang op een verken; of als een haspel op een moespot. Dat gelykt als een koe een endvogel; of als een windmolen een Burgemeester. Zy is ontstelt als een oud spinnewiel: Dat vlyt zig als een zak met haspels. Dat klinkt als een loode bel; of als een drek in een vilthoed. Dat is zo vast als een mutsje met een keelband, enz.

Zy ziet naar de andere week. Dit wil boertig zeggen: Zy ziet scheel. Zoude week uit

klugt wel spelen of wyke? Scheele zien niet regt voor uit, maar loens, en van ter zyden, dat om te lachen op tyd word toegepast.

Daar is een maar aan. Dit drukt uit, daar ontbreekt of hapert iets, daar is iets te

berispen, of af te keuren. Dit maar wyst die uitzondering aan. B. v. Zy is wel rijk; maar gierig. Zy is wel mooi; maar niet goedaardig, enz. Op die wyze zegt men ook:

Alle waarom heeft zyn daarom, en, Hierom en daarom gaan de ganzen barrevoets.

Als ’t hooi het paard volgt, dan wil ’t gegeten zyn. Dit zegt men, wanneer de vryster

zelf den vryer zoekt en aanlokt. Doch ziet daar van de Fakkel, bladz. 421, in Vryen.

Een rype peer valt dikwyls in den drek, en word van de slakken gegeten.

Stoot my daar ik wezen wil, of ik val’er van zelf. Dit zegt men van ymand, die veinst

niet te willen, ’t geen hy of zy immers begeert, en echter graag zoude schynen gedwongen of sterk aangezocht te zyn. Men past dit toe op die weigeren ’t geen zy wenschen; waar door dan de mond het hert beliegt. ’t Zyn dan slechts gemaakte

mouwen. Het is haast genoeg gepepen, voor die lust heeft tot danssen. Zulke behoeft

men den mantel niet te scheuren; dat genomen zal zyn uit Genes. 39: 12. Want zy

laten zich met een stroo trekken, of binden; al moet zomtyds wat om welstaans wil

gedaan zyn: Piep, piep, piep, Gerhardus, riep de Bruid.

’t Is een vryer in de koelte. Dit zegt men van zulk eenen, die geen groote vierigheid,

ernst en drift, doet blyken; ook genoemt een koele vryer, en houten Klaas. Men past dit mede toe op andere, die zich koel, en met weinig beyvering omtrent iets dragen. B. v. ’t Is een student in de koelte. Hier voor zegt men ook: ’t Is een vryer, of student,

als ik u zeide.

Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

Hy brengt ze zelve meê, die ’t omstooten. Dat is, hy belet en bederft zelf zyn eigen

zaaken. Zo zegt men ook, Hy is zich zelven in den weg, of in ’t licht. De menschen

mogen my niet lyden; maar ik maak’t’ er na, zei Uilenspiegel. ’t Is met zulk een: Ik zal het maken dat niemand my bedankt.

’t Is een groene vryer. Groen drukt uit Jeugd, frisheid, vermaakelykheid, gelyk de

Mei doet zien in groene velden en boomen. Dor en droog is het tegendeel. Zo zegt men, ’t Is een drooge Klaas. Beschroomdelyk vragen leert weigeren.

Hy heeft een blaauwe scheen gelopen. Dit zegt men van een vryer, wien zyn

huwelyksverzoek geweigert is. ’t Is een gelykenis van ymand, die gestuit word door met zyn scheenen ergens tegen aan te stooten. Zulk een heeft ook hard voor zyn

scheenen gehad. Goede scheenzalf hier tegen is: Wil de eene niet, de andere wil geerne; en, Daar komen zo goede schepen aan, als’er afvaren.

Hy heeft zyn kalfsklaauwen afgeloopen. Dit wil zeggen, hy is de driften en

dertelheden van de Jeugd nu te boven; Hy is de kalverliefde door. Hy is geen vryer

van zyn eerste wambuis, en die nog geen hair aan den kin heeft. Hy heeft zyn kinderschoenen uitgetrokken. Met een man met een baard is doch een vrouw bewaart.

Men noemt een Jong weelderig mensch wel een Jong kalf; en by de Latynen was

vitulari huppelen en springen, en zich dertel aanstellen, gelyk de kalveren in de weide.

Zo komt het kalf wel by zyn maat.

Met de blaauwe huik voor ymand uitgaan. Zo noemt men een huwelyks verzoek

voor ymand doen. Men dede in onze oudgrootmoeders tyd de huik aan, wanneer men ymand staatelyk ging bezoeken. Maar hoe past tot dat werk juist een blaauwe huik? Men noemt blaauw ’t geen gezocht en gemaakt is, gelyk b. v. een blaauwe reden,

een blaauwe boodschap. Nu daar van bedienen zulke huwelyksmaakelaars, of

maakelaressen, zich dikwils tot dat oogmerk. Doch wat wil dit spreekwoord zeggen:

’t Verken heeft de huik op? Een vuile Bruid behoeft veel opschikkens. Vergelykt

Spreuken 11: 12.

Het trouwen komt als ’t kakken aan. Dus zegt men schertzende. De zin is, dikwijls

haastig,

onver-Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

wacht: en met een driftigen aandrang. Daar van zeiden de ouden: De vrysters hebben

eenen zin; maar de weduwen hebben den drommel in. Doch St! daar ligt een muis in de kraam.

Hy heeft zyn trouwtje verquakkelt. Dat wil zeggen, hy heeft zich onbezonnen

verslingert. Men zegt dat ook, Hy heeft zich zelven weggeworpen, en, Hy was

verdronken eer hy water kende. Die vogel is in de vlucht geschooten. Zy misrekenen

zich wel, die zeggen, Een goed houwelyk zal ’t al betalen. Want ’t is haast getrouwt,

dat wel lang berouwt. Doch die zyn billen verbrand heeft, moet op de blaaren zitten.

Zulken stemmen toe: Ongebonden best.

Beter is enkel ja, dan dubbel neen. Daar aan zullen de vryers hun zegel steken, dewyl

het eerste hen beveiligt voor een blaawe scheen. Maar zy moeten denken; Geen boom

valt met den eersten slag. De aanhouder overwint. Dit is ook een les, welke de ouden

eene vryster gaven: ’t Is konst, in tyds ja te zeggen.

Hand van de bank; ’t vleesch is verkocht. Verkocht vleesch moet men op de bank

laten liggen en’er de hand af houden. Dit past men toe op een verloofde vryster. Van zulk eene zegt men ook: Zy is zo duur verkocht als zy gelden mag. Maar mal vleesch

is ook ter geefs te duur. Hier van verschilt der Latijnen spreekwoord: Manum de tabula, hand van de tafel, oft ’t paneel: ’t geen ontleend is van dien schilder, die de

hand van zyn geschilderde niet konde aftrekken, en ondertusschen dat, door t’elkens te veranderen, in plaats van verbeteren, verergerde.

Die ’t geluk heeft, leid de Bruid te kerke. Van zulk een zegt men, De Fortuin dient

hem, ’t geluk wilt hem mede. Zo zeide men: Als ’t lukt, kalft de os. ’t Geluk is rond; ’t valt den eenen in de hand, en den anderen in den mond, Doch ’t geluk gaat ook wel den kreeftengang.

Dat is de Bruid daar men om danst. ’t Wil zeggen, dat is de zaak daar ’t om te doen

is: gelijk zo ter eeren van de Bruid, en om haaren t’wil, pleegt gedanst te worden. ’t Is’er anders gelegen, als men zegt: ’t Is niet om uw schoon bakhuis.

’t Is ver van lachen, zei de Bruid, en zy zat en schreide. Lachen en schryen staan

tegen malkanderen. Zo verschilt kussen en

Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

geesselen. Een ander spreekwoord om te lachen is: Te bed best, zei de Bruid, en zy was aan den haard vergeten. zo mede: ’t Is een arme bruiloft, daar brood gebrek is.

Het nachtergaaltje op de peuluw. Dat wil zeggen, de vrouw op ’t bedde. Deze zingt

daar al dikwijls ’s nachts, wanneer zy haar kind in den slaap zoekt te wiegen. Maar de man hoort dat niet graag, dat zy te veel nooten op haaren zang heeft, om dat het dan op kneuteren uitkomt. Niet aangenaamer is de gordynmis, of de kommerzang. Men zegt dat ook: de vink die op ’t oorkussen zingt, vermag veel.

Hansje in de kelder, en Maaitje in ’t schappraaitje. Zo noemt men jokkende een

ongeboren kind in ’s moeders lichaam. Hansken en Jan is een algemeene naam, als blykt in Jan Alleman. Dus is ook Maaiken. Op Hanskens gezondheid word dikwijls gedronken in vrolyke tafelgezelschappen. Maaitje krygt dan ’s evens ook een beurt. ’t Een of ’t ander zal getroffen zyn, zo de rekening niet qualijk gemaakt is.

Een ongelegt ei, is een onzeker kieken. Dit is een aardige uitdrukking van een losse

verwachting, gebouwt op een ongewisse onderstelling. Zo zeiden de ouden ook: Hy

koopt de wieg, eer ’t kind gemaakt is.

Zy heeft de kar omgeworpen. Dus beschryft men boertende een miskraam. ’t

Spreekwoord is ontleent van een voerman, die de vracht op zyn karre omsmyt. Het zelve beduid; ’t Is op een storting uitgekomen.

’t Kint is gesmoort in zyn geboorte. Dit drukt uit, de zaak is gestuit en gedempt in

haar beginsel. Zo moet men een adder vertreden in den dop. Maar ’t gevaar was zo groot niet, wanneer de bergen zouden baaren, en’er een muisje voortquam.

Hy komt eerst uit den dop. Dit zegt men van een jongen melkmuil, door een gelijkenis

van een eerst gekipt kieken. Anders zegt men, Hy komt eerst in de wereld kyken.

Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

’t Kind gelijkt zyn vader, als of ’t uit zyn aangezicht gesneden was. Uit is in dit

spreekwoord naar, gelyk in uitschilderen, en uitbeelden. De gelykenis is genomen van een beeldsnyder, die een beeld naar ymands aangezicht snyd. ’t Is dan ook: Jemy!

hoe wel gelykt dat kind zyn vaêrtje.

Men moet het kind uit de luuren bezien. Dat wil zeggen, de zaak moet naakt zyn,

en ontzwachtelt van alle dekzels en bewimpelingen, om’er recht van te konnen oordeelen. Hier mede heeft eenige gemeenschap, De kat uit den boom kyken. Als men lang op een kat steroogt, vind zy zich genoodzaakt om laag te komen. Men zegt ook: Eerst het kindje kyken, eer men de minne drinkgeld geeft.

Aap, wat schoone jongen hebt gy! De aapin heeft zonderlinge liefde tot haare lelyke

jongen, als waren ’er geene schooner, zo dat ze die lievelingen, als men verhaalt, door omhelzingen wel dood drukt. Dat is dan als, Het katje dood foolen. Dit word toegepast op menschen, die belachelyk met het hunne te veel op hebben: gelyk byzonderlyk malle moêrtjes met haare balgers. ’t Was al een spreekwoord der ouden:

Het zotste dat men vind, is een moeder met haar eerste kind. Ondertusschen past op

zulk een moeders zoontje wel: Hy wast in schoonheid op, als de jonge aapen. En,

Een aap blyft een aap, al droeg hy een gouden ring. Doch ’t word in een beteren zin

genomen, als men zegt, Kinderen zyn aapen, om dat zy in hunne spelen nabootzen ’t geen de ouden doen.

Lieve kinderen krijgen lieve naamtjes. Dit is genomen van de malle moêrtjes ontrent

haare malle kindertjes. Men moet op ’t hooren dikwyls lachen. ’t Is niet slechts myn

kindje, myn engeltje, myn lammetje, enz.; maar ook, myn hondje, myn schelmtje,myn guitje; en wat al niet? Menigmaal is het laatste waarheid.

Lieve kinderen mogen wel een potje breken. Dat wil zeggen, zulke die in gunst zyn,

mogen wel iets bedrijven, ’t geen anderen qualijk afgenomen word. Al doen’er twee

het zelve, ’t is nochtans niet het zelve. By voorbeeld, breekt eene dienstmaagd een

pot, zy word wel bekeven om haare onvoorzichtigheid, maar doet een moeders kindje dat, zy oogluikt het, en lacht’er wel mede. ’t Is al

Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

goed, wat hy doet, dien men bemint. ’t Is al quaad, dien men haat, wat hy begint.

Men zal daar wel liever kinderen meê paayen. Dit wil zeggen, gy zult u wel met

minder gelyden. Dat is geen spek voor uwen bek. ’t Is ontleent van de liefste kinderen, die men te vreden stelt door hen de lekkerste stukken banket te geven.

Schreyende kinderen maken zingende moeders. Naamelijk om die te sussen, en in

den slaap te wiegen. Maar in ’t tegendeel, zingende kinderen maken wel schreyende moeders, wanneer zy in herbergen en kroegen zitten quinkeleeren, en van mooi Aaltje

zingen. Zo trappen zy de moeders wel jong op den schoot, en oud op ’t herte. Doch ’t is beter, dat het kind schreit, door behoorlyke tucht, dan vader en moeder.