• No results found

Oorsprong En Uitlegging Der Nederduitsche Spreekwoorden

VI. Spreekwoorden uit gebeurde of verzierde kluchtvertellingen

Gy zult’er wel komen met uw eentje. Een jongen gevraagt van zijnen onderwijzer,

hoe veel Goden zyn’er? gaf tot andwoord, drie? Dit wierd afgekeurt. Een tweede, denkende dat de eerste te weinig gezegt had, noemde een grooter getal. Een derde andwoorde op die zelve vrage, een. Hier op zei die tweede, Gy zult’er wel komen met uw eentje. Dit is een spreekwoord geworden.

Van vooren af aan, zei Bilderbeek. Een Voorzanger op een Dorp, dus genaamt,

geraakte ten halven in ’t vers van de wijze, en bragt ook zijne nazingers in verwerring. Dit dede hem overluid uitroepen tot het volk: Van vooren af aan. Dit is een

spreekwoord geworden.

Dat komt van ’t lange preêken, Een wyf was in een predikatie, die wat duurde, en

wist uit het gedrang niet te geraken. Ondertusschen overviel haar achterlast, met zo veel aandrang, dat zy staande zich in haare rokken iets liet ontvallen; ’t geen den liefelijksten geur niet had. Wel haast kregen de bystaanders dien snuf in den neus, en bestraften ze, met te vragen, of zy zich niet schaamde? Hier op andwoorde zy tot haare verontschuldiging: Dat komt van ’t lange preeken. De ouden zeiden, Den

hongerigen is’t niet goed lange te preêken. Want de buik heeft geen ooren. ’t

Spreekwoord was, korte missen, en lange worsten.

By ’t volk is de neering, Dit spreekwoord is gekomen van een mosselman, die met

zijnen kruiwagen, beladen met die schelpvisschen, in een kerk vol volks quam.

Wat volk komt hier te kerke. Dit zegt men op het inkomen van een vreemd en drollig

slag van menschen. De kluchtvertelling zegt, dat een Paap die woorden sprak, wanneer hy een zog met biggen, en dus een knorrende gemeente, in de kerk zag komen.

Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

Den Duivel een kaars ontsteken. Dit spreekwoord is ontstaan uit het volgende

kluchtverhaal. Een eenvoudig vrouwtje zag in een Paapsche kerk, het beeld van den Engel Sint Michiel, en onder zijne voeten den Duivel, in de gedaante van een Draak. Voor den laatsten ontstak zy ook een kaars. Als andere haar berispten, om dat zy den Droes dus vereerde, verdedigde zy haar bedryf met deze reden: ’t Is goed dat men

over al vrienden hebbe. Hier uit schynt ook gesproten te zyn dit spreekwoord: Die den Duivel te vriende heeft, kan lichtelijk in de hel komen.

Ymand de biegt voorlezen. Dat is, hem zijne feilen zeggen, die gebiegt moeten zyn.

Zo word vertelt van een man, dat hy zyn wyf sloeg, eer hy ging om te biegten; dewijl zy hem dan door schelden en verwyten alles erinnerde, wat hy misdreven had. Op dien toon word ook de gordijnmis gezongen.

Absolvat vuilvat, vuil vind ik u, vuil laat ik u. Met deze absolutie scheepte eens een

biegtvader zijnen biegteling af, naar ’t verhaal der kluchtvertelling, die dus wel gehertigt en gekuischt moest zyn. Hier van maakt men jokswijze eene toepassing op zulke, waar van men de handen aftrekt, en die men laat gelijk zy zyn.

Daar loopt wat van Sint Anne onder. Dit zegt men van een beproefde maagd. Het

spreekwoord is ontstaan uit deze kluchtvertelling: Een paar quam ter ondertrouw. De Bruid wierd gevraagt, volgens gewoonte, of zy nog jonge dochter, of maagd, was? Het zelf bewust gemoed belette haar daar op iets te andwoorden. Dit dede den Bruidegom het woord opvatten, die wel wist dat hy geen Maria trouwen zou, en hy zeide: daar loopt wat van Sint Anne onder.

Al evenwel Oremus, zei de Paap. Hier van heeft men deze kluchtvertelling: Een

Paap was een groot liefhebber van vrouwen. Zyn Koster, die gemeenzaam met hem was, begeerde te weten, wie zijne vriendinnen al waren. De Paap gaf hem tot een teken, dat hy Oremus zoude zeggen, zo dikwijls’er zulk eene op zeker Hoogtyd ten offer quam. De Koster had vermaak in al dat Oremus. Maar ten laatsten trad ook zyn wyf toe. Oremus, zei de Paap. De Koster andwoordde met verbaastheid: Heer, ’t is myn wyf. De Paap weder: Al evenwel Oremus.

Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

Wij zijn altemaal zwakke vaatjes. Dit is uit het kluchtverhaal van een Abdisse, die

een Bagyn bestrafte, om dat die by een Monik had geslapen, en zelf door een onvoorzichtigen haast des Biegtvaders broek in de plaats van haar wiel of huldoek op ’t hoofd had gezet, waar door zy ontdekt wierd, en tot schuldbelydenis van dat zelfde misbedrijf quam, door deze woorden: Wy zyn altemaal zwakke vaatjes.

Ik ben bly, om dat ik van de Prins geen quaad gezegt heb. Dit is overgenomen van

den beruchten Broêr Kornelis, die na ’t uitbraaken van zyn dulle gal tegen den Prins van Oranje op den predikstoel, uit vreeze dus van toon veranderde.

Dat zijn ze niet die Wilhelmus blazen, zei Hansken van Gelder. Deze had zich voor

een verspieder van den Prins van Oranje in ’t Spaansch Leger laten gebruiken, met belofte van ontzet, zo men hem wilde hangen; ’t geen de gewoone straf van zulke is. Hy wierd betrapt, en ter galge geleid. Een bende ruiters wierd ter ontzettinge uitgezonden. Een Spaansch Trompetter quam blazen, dat’er onraad was. Hanske op de galgleer staande, zei, dat zyn ze noch niet die Wilhelmus blazen. Maar straks daar na quam een Prinçen Trompetter, met de zijne, te voorschyn, en blies het bekende deuntje, Wilhelmus van Nassouwe, dat zyn ze, zei doe Hanske, die Wilhelmus blazen. Hier op zag elk naar een goed heenkomen, en Hanske geraakte vry.

Hy moet voort, al had hy een bord voor zijn aars. Dit is gesproten uit deze

kluchtvertelling. Een groentje zou ten kryge gaan. Maar om veiliger te zyn tegen een doodelijke wonde, bracht hy zijnen snyder een yzeren plaat, met bevel van die in zijne klederen te naayen, voor ’t herte. Andere schryvers, die deze gedenk- en geloofwaardige geschiedenis verhalen, verzekeren ons, dat het een tinnen tafelbord geweest is: ’t geen met ons spreekwoord best over een stemt. De snyder, die een drollige snaak was, flikte dat bord, tot alle geluk, achter in zyn broek. Men quam in ’t gevecht, en onze krygsman op den loop. Een vyandelijk ruiter rent hem achter na, met een gevelde speer, om hem van achteren te doorrygen; doch hy trof juist die plaat, of dat bord, en wel met zulk een kracht, dat hy den vluchteling over een sloot beurde, die dus ontquam, en den snyder op ’t hoogst bedankte, om dat hy het bord zo wel en wysselijk geplaatst had. ’t

Spreek-Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

woord wil dan zeggen, dat zelf zulk een bord iemand niet en zoude bevryden.

Van keurboom tot vuilboom komen. Dit wil zeggen, door te groot eene kiezigheid

tot erger geraken. De oorsprong van dit spreekwoord is in deze kluchtvertelling. Een schoone en ryke Vryster was van veele braave Vryers ten huwelyk aangezocht. Deze alle liepen een blaauwe scheen, om dat zy verwachtte, daar zoude noch al een beter opdagen. Die hope feilde haar, en haar getyde was verloopen. Ten laatste komt’er een mismaakt gebuchelt ventje te voorschyn. Dat maakt den minnaar aan deze Juffrouw. Zy staat zyn trouwbegeerte toe, onder dit beding, dat hy uit een boschje, ’t geen zy hem noemde, het rechtste en fraaiste stokje, dat hem voorquam, zoude afsnyden; mits dat hy tot het geen hy eens voorby gegaan was, niet mogt wederkeeren. Hy, om zynen last wel uit te voeren, en zyn meestresse eenen aangenamen dienst te doen, begaf zich naar ’t boschje. Hier vond hy in zynen weg wel bequaame rysjes; maar de hope van noch beter te zullen aantreffen, dede hem die voorbystappen. Dus voorttredende, quam hy aan ’t einde van dat boschje; en vermits hy niet weder mogt te rugge keeren, moest hy vergenoegt zyn met een krom en knobbelig misgewas. Dit bragt hy aan zyne toekomende Bruid, met die verschooning, dat hy eerst wel fraayer looten had ontmoet; doch dat hy gehoopt had nog een beter telgje te zullen vinden. Dit was hem mislukt; en om dat hy aan ’t einde van ’t boschje geen beter keur konde maken, had hy zich hier mede moeten behelpen. Waar op zy zeide: Zo mag ik dan mede doen. Dat was ’t geen de ouden niet onaardig zeiden: Hy is van Schoonhoven

afgevaren, en te Lelykendam aangekomen.

Naar dat het valt. Eene waardin hakte kruiden tot warmmoes, terwyl een droppel

aan haaren neus hing. Zy vraagde een gast, die by den haard zat, of hy wilde meê eeten? Deze gaf tot andwoord: na dat het valt. Hy meende, viel die druppel in ’t hakzel, dan had hy’er geen lust toe. Indien neen, dan immers. ’t Zoude zyn na dat het viel.

Is dat Parmesaan, zei de boer, zo moet ik’er noch eens aan. Dit is uit deze bekende

kluchtvertelling: Een boer had zyn Landpacht betaalt. De eigenaarse zette hem, naar gewoonte, een ontbyt voor, en daar by Parmesaankaas. De boer vond daar smaak in, en sneed’er goede hompen af. De Juffrouw kreeg medelyden met haar kaas, en zocht den boer dien genadiger te doen handelen, om dat hy raar en duur

Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

was. ’t Is, zeide zy, Parmesaan. De boer weder, is dat Parmesaan; zo moet ik’er noch eens aan. Dit is een spreekwoord geworden.

Daar was anderhalf man, en een paardshoofd. Dit past men toe op een kerk, of

diergelyke plaats, waar in zeer weinige menschen zyn. Dit spreekwoord heeft den jongen Tyl Uilenspiegel tot een vader; by een geval dat in zyn leven verhaalt word.

Schenk eens rond, zei Bakker, en hy zat alleen. Een boer buiten Vlissingen had

eenige gasten onthaalt, en wel getoeft. Deze waren weggegaan, en lieten hem in eenen goeden roes (gelyk hem wel meer gebeurde) zitten slaapen. Hy wierd wakker, en denkende dat hy noch in zyn drinkgezelschap was, riep: Schenk eens rond. Hier uit maakte men een spreekwoord.

Scheer zacht, meester Jan. Een dronkaard lag gewentelt in zyn uitbraakzel. Dit wierd

gezien van een verken, ’t geen belust op zulk een lekkerny, met den snuit aan zynen mond quam. Hy, in zyne bedwelmtheid, beeldde zich in dat hy geschoren wierd, en riep: Scheer zacht, meester Jan. Dus is men aan dat spreekwoord gekomen.

Jan Splinters testament. Deze bezette zijne vrienden en erfgenaamen groote schatten,

en liet niets na.

Jan Credit is dood. Dit wil zeggen, ymand vind geen geloof meer, hy kan niet meer

geborgt krygen. Ik gis, dat de dood van een man, die Jan Credit hiet, den oorsprong tot dit spreekwoord heeft gegeven, gelijk’er zulke wel meer zyn. By voorbeeld,

Vroom heeft een koe gestolen. Trouw reed met het paard weg. Zond woont te Roermond, en lapt schoenen. Maar vermits Jan Credit in zyn leven zo veel dienst

aan de borgers heeft gedaan, verdient hy den naam van Sint, zo wel, als Sint Lors, en in veeler oordeel beter dan Sint Reinuit. Menige zullen gewillig zyn zijnen feestdag dikwils en plechtelijk te vieren.

Geeft tijd, zei Koekenbakker. Een Waard en Pachter, genaamt Koekbakker, te

Middelburg, maakte gereedschap om kankeroet te spelen, en met de nevelkar te

verhuizen.

Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

De schuldenaars kregen de lucht weg; en wilden straks geld hebben. Geeft tyd, zeide hy, en ging den volgenden nacht met alles door. Dus heeft hy een spreekwoord nagelaten.

Hy heeft zyn rekening qualyk gemaakt. Dit spreekwoord is geboren uit de

misrekening van ymand, die zyn staat gemaakt had van noch een zeker getal van jaaren te zullen leven; waar na hy de verteering zyner goederen zodaanig schikte, dat alles met zyn dood even op zoude zyn. De dood liet zich niet beperken binnen dat bestek; en hy was voort genoodzaakt door bedelen den kost te zoeken. Hier toe bediende hy zich van deze beweegreden: Geeft wat aan een man die zyne rekening qualyk gemaakt heeft. Hier aan is gelyk: De rekening te maken zonder den waard.

De muts staat hem niet wel. Dit wil zeggen, de kop staat hem kroes, hy is niet wel

gezint. Zoude dit niet wel voortgekomen zyn uit het huwelyksverdrag van dat paar, die om altyd zamen in vrede te leven, bedongen, dat de eene den anderen wederzyds in toornigheid zoude vieren? Een misnoegens teken van de vrouw zoude zyn, als zy haaren schorteldoek ter zyden schoof, en van den man, dat hy zyne muts scheef zettede. Hier toe behoort: Daar staat hem de muts niet na. Ymand de muts verzetten,

Geen goede muts op ymand hebben. Anders, van het laatste ziet ook myne Fakkel,

bladz. 246. in Muts.

Scherp geneust, en dun gelipt. Hangen, hangen. Dit is een kluchtvertelling van een

Engelsman, die verwezen was tot de galg. Een vrouwmensch met een scherpe neus, en dunne lippen, quam om hem van die straffe vry te bidden, en met hem te trouwen. Hy voorspelde niets goeds uit die trony, sloeg haar af, en riep, hangen, hangen. Beter de korte pyn, dan de lange.

Ik ken uw weeuwen wel. Een opgehangen dief hing door den wind aan de galg en

beyerde, en de lappen van zyne klederen waaiden op. Zyn wyf dat ziende, riep hem toe: Ik ken uw weeuwen wel. Dit is een spreekwoord geworden.

Al evenwel knipluis. Bekent is de kluchtvertelling van een snyders wyf, die gewoon

was haaren man knipluis te heten. Hy, om haar daar van af te schrikken,

Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

dreigde ze te verdrinken, en liet haar aan een touw neder in een put. Schoon haar ’t water aan de lippen was, zy schreeuwde noch al even hevig, knipluis, knipluis. Daar op liet hy haar met den kop onder dalen: maar zy, tot spyt van haaren man, stak de handen boven ’t water, en wees door ’t knippen der duimen tegen malkanderen, ’t geen zy met haaren mond niet meer konde zeggen.

Zy is in die wiege gewiegt. Dit schynt gesproten te zyn uit het bedryf van dien smid,

die met hulp van den knecht, zyn quaadsprekend wyf in een groote wiege leide, vast bond, en aan den zolder hysde; van waar hy haar; hoe zeer zy schold en beerde, niet neder liet, voor dat zy schoon sprak, bad, en beloofde het niet meer te doen. Die wiege was haar daar na als een roede voor de schoorsteen.

Hy is’er meê verlegen, als Anne met haar moêrs ziel. Een ziel beduid ook een

vrouwen onderkeurs. Dus is dat woord dubbelzinnig, en daar op speelt dat

spreekwoord. Die ziel van de moeder was voor de dochter te wyd en te lang. Hierom was zy daar mede verlegen: want die viel haar af, en zy trapte daar op. Dit word verder toegepast.

Ook al goed, mijn maat. Een Doctor ried ymand, zeven vygen in tween te snyden

met een scheertje, om die ergens toe te gebruiken. Deze vraagde, of dit niet met een mesje zoude mogen geschieden? De Doctor zeide, Ook al goed, myn maat. Dit quam zo belachelyk voor, dat men’er een spreekwoord van maakte.

Hy waagt’er een boer aan. Dit zegt men van geneesmeesters, die aan boeren, en

diergelijke, de kracht en uitwerking van eenig heelmiddel eerst beproeven. Dus verhaalt men van eenen, die zeide dat zulk een reçept aan negenentwintig mislukt was, en dat hy ’t daarom aan den dertigsten niet wilde bezoeken. Dat was al zeer voorzichtig.

’t Is een witte met een zwarte. Dit zegt men, als breed opgeven gering uitkomt.

Bekent is de kluchtvertelling van den jongen, die voorgaf, dat hy wel hondert honden had gezien; maar, als hy geen geloof vond, eindelijk op nader ondervraging zeide: ’t Was een witte hond, met een zwarte.

Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

Hy verwondert zich als of hy het te Keulen hoorde donderen. Dit past men toe op

een gemaakte, of belachelijke verwondering. ’t Is een kluchtvertelling, verhaalt van een reizer. Zoude geen broeder van dezen geweest zyn die andere, die als hy by Keulen den Rhyn beschouwde, in deze woorden uitborst: Ik ben blyde, dat ik nu het

water gezien heb, waar uit men den schoonen Rhynschen wyn brouwt. Niet ongelijk

aan deze gaauwaards was hy, die van zijne reize door Vrankrijk wedergekeert, zijne vrienden, die hem quamen verwelkomen, verzekerde, dat hy die zelve maan, die zich

doe aan hen daar vertoonde, ook te Parys gezien had. ’t Is dan waarheid: Zend een kat naar Engeland, zy zal maauw zeggen als zy weder komt.

Joris in der eeuwigheid. Dit was een waard te Middelburg, by wien een zeer groote

schaar uithing. Hy had eens eenige reizers vry diep in de beurs getast. Deze vernamen, dat hy eens te Utrecht in een herberg was gekomen, en bespraken met den waard, dat hy hem eens een broek van ’t zelve laken zoude maken. Joris zoude vertrekken, en vraagde wat hy verteert had? De waard schreef met dobbel kryt, en maakte de rekening ruim groot. Joris verweet hem dat hy schacherde, en hield zich zeer qualijk. De waard geliet zich als of hy hem niet kende, en zeide, dunkt u dat te veel? Daar woont een karel te Middelburg, geheten Joris in der eeuwigheid: quaamt gy daar by, die zoude u noch wel anders pluimen. Joris zweeg, betaalde ’t geen de waard eischte, en ging stillekens door. Hier van zegt men noch van een duure herberg, daar woont Joris in der eeuwigheid: Maar is dat niet te ruim: Geen weerd, of hy scheert?

Zy kan noch boter in den mond smelten. Dus wil men uitdrukken, dat een

vrouwmensch noch jeugdig is. ’t Zal te zeggen zyn, zy heeft nog haare natuurlijke hitte, in tegenstelling van die oud en koud zyn, oude sleetjes. Zekere waardin in Westfalen dede dit blijken naar de letter, wanneer zy, om de kosten en moeite van vuur te spaaren, de boter in haaren mond smolt, en die uitspuitte door haare