• No results found

Oorsprong En Uitlegging Der Nederduitsche Spreekwoorden

XI. Spreekwoorden van kostwinning, en koophandel, enz

Help u zelven, zo helpt u God. Te weten, door ’t wel gebruiken van de verordende

middelen, waar aan Gods zegen toegezegt is. De ouden drukten dit dus uit: Stroop

uwe armen, en zeg, God woud’s. God geeft de ganzen den kost wel; maar zy moeten dien plukken, dat ze op hun aars vallen.

’t Is een blokker. Zo zegt men van ymand, die zich met arbeid en neerstigheid op ’t

studeeren, of eenige diergelyke bezigheid, legt: Ziet van blokken de Fakkel, bladz. 36, in blok. Van een noest arbeidsman zegt men, ’t Is een werkuil. Zoude dat niet spelen op het laat en by nagt werken? Vergelykt Psalm 127: 2.

Een vliegende kraai vangt wat, die stil zit, niet. Dit wil zeggen, de bezige hand wint,

niet die kruiswyze over de andere geslagen is. Den slaapenden wolf loopt geen schaap

in den mond. Gebraden patryzen komen niemand in den mond vliegen. Men zegt

wel, dat dit in Leuilekkerland geschied; maar daar word ook by verhaalt, dat daar een groote bryberg voor ligt, en dat het verre van hier is. Hier geld: Semper tibi

pendeat hamus. Quo minimè credis gurgite piscis erit. Wie weet waar? ’t gebeurt

echter zelden, dat een koe een haas vangt: of ’t moet zyn in een nauw straatje. Doch

Als ’t lukt, kalft de os.

Die koe geeft veel melk; maar stoot ze weder om. Dit past men toe op zulke, die wel

veel winnen, maar alles weêr doorbrengen en verquisten; gelyk die een stuiver

verdienen, en voor een braspenning dorst hebben. Van zodanig een zegt men: Hy slagt Koppen, heeft hy veel eyeren, hy maakt veel doppen.

De werkader is hem geborsten. Dit zegt men van eenen vadzigen leuyaard, een

ledigen doeniet, die zyn zweet niet mag rieken, dat is, die van geen werken houd, dat het zweeten veroorzaakt. Dus zegt men van de Moniken: Zy eeten dat zy zweeten,

en zy arbeiden dat ze koude krygen. Tegen dat schandelyk

Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

en schadelyk gebrek is geen beter middel, dan zulker rug af te wisschen met een droogen eiken doek, of die te bestryken met rottingzalf, en’er in den vasten een hongerplaaster op te leggen. Recipe, probatum est. Die niet werkt zal niet

eeten.Vergelykt Gen. 3: 19. Zo zeiden de Heidenen: Dii sudoribus omnia vendunt,

de Goden verkoopen alles voor zweet.

Hy schiet de leuyaards boge af. Dat drukt boertende uit, hy steekt geeuwende zyn

armen om hoog, om die uit te rekken: welke dan eenigzins een booge zonder pees vertoonen. Vergelykt Spreuk. 6: 9, 10. Sint Raspyn weet goeden raad om den vaak uit de oogen te wryven aan die, om boete te doen, in zyn klooster gezet zyn.

Die de roos wil plukken, moet de doornen niet ontzien. Dat is, die de aangenaamheid

of ’t gewin van eene zaak wil genieten, moet zich de moeyelykheden, waar mede die vergezelschapt is, getroosten. ’t Is waarheid, Geen roozen zonder doornen, geen

lief zonder leed. Zo moet die den honig wil uithalen, het steken der byen ondergaan.

Anders als de Kat, die den visch uit de tobbe wel begeert, maar haare pooten daarom

niet wil nat maken. De Latynen zeiden wel: Nuncleum esse qui vult, corticem frangat oportet, die den kern der noot wil eeten, moet de schel kraaken. Met het eerste

spreekwoord komt over een: Die ’t vuur begeert, moet den rook lyden. Want daar

’t rookt, is ’t warm, En die de eyeren van de hin begeert, moet haar kakelen lyden,

volgens de welgegronde aammerking van den wyzen Sokrates omtrent zyn zoete Lief Xantippe.

Hy wil het avonturen. Dat is, hy wil het avontuur of geval ondergaan, hy wil’er een

kans na wagen. ’t Is doch, die waagt, die wint. Ziet hier voor het spreekwoord, ’t Is ter goeder uure, bladz. 13. Jan durft niet, doet zelden een goede markt.

Men moet de handen uit de mouw steken. Dat is, die aan ’t werk slaan. Het werken

is zalig, zei de Bagyn. Ouds tyds droeg men lange en wyde mouwen, die de handen

bedekten; of men stak die over malkanderen daar in, gelyk nu wel geschied in de mouwen der Japansche rokken. Deze moesten uit de mouw, zoude men werken. ’t Was dus niet zeer redenryk gedaan van dien goeden Prediker, die zyne gesten of handgebaaren maakte onder zynen mantel. Voorzigtiger handelde die nar, die om zig te wreken van

zy-Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

nen meester, die hem geslagen had, dacht, dat is voor u! en knipjes sloeg in zynen aaszak.

Men moet poot aan spelen. Dat is ook, de hand aan ’t werk slaan. Het tegendeel is,

Zyn poot te rugge trekken. Maar poot aan poot spelen, was de kattendans der

toveressen, zo men die beschreef.

Alle dagen een draadje, is een hemdsmouw in’t jaar. Dat is, veel kleintjes maken

een grootje. Beter een vink geplukt dan ledig gezeten. Die ’t klein niet begeert, is ’t groot niet weerd. Het tegendeel is, Met veêrtje voor veêrtje plukt men de vink kaal.

De ouden zeiden: Veel malien maken een pansyzer, of malienkolder. Daar op ziet het spreekwoord: Hoe quelt my dat harnas, zei de boer, en hy had een malie op zyn

mouw.

Dat is tot daaren toe, en een hemd zonder mouwen is tot hieren toe. Dat is tot

daaren toe, zegt men van een zaak, die dus verre gekomen is, en die men daar laat

berusten. Het overige is’er om te lachen bygevoegt.

Ik weet daar geen mouwen aan te stellen. Dit zegt men van iets, waar toe men geen

raad weet, en waar meê men verlegen is: gelyk wanneer de snyder de mouwen noch uit de lengte, noch uit de breedte weet te vinden. Hier in echter betoonde die knecht zyn overleg, die een paar koussen aan de armgaten van zyn Heers wambuis had gezet, en zeide: Meester kan ’t passeeren, zo laat het passeeren. Men heeft wel mouwen die los zyn, en slechts aangeschoven worden. Dit zyn dan gemaakte mouwen.

Hebben is hebben, krygen is de kunst. Dit spreekwoord is van veel gebruik by die

’t evenveel is, hoe zy iets krygen, als zy ’t maar hebben, volgens dien stokregel:

Unde habeas quaerat nemo, sed oportet habere. Die ’t nestje vind, weet het; maar die ’t uithaalt, heeft het. Elk wil een konstenaar zyn in ’t krygers gilde, Practica est multiplex. Elk is een dief in zyne neering. ’t Is, zegt men, den boeren niet wys te maken, hoe de soldaten aan den kost komen.

Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

Wenschers en wouders zyn arme huishouders. Het wenschen om een ton gouds,

vult de beurs al zo weinig, en doet een schoorsteen niet meer rooken, dan het wenschen om een duit. Vergelykt Spreuk. 21: 25. Zo vullen woorden geenen zak.

Spreeuwen willen wel kerssen eeten, maar geen boomen planten. Dit past aardig

op zulke, die de vrugten wel willen genieten, maar niets daar toe doen, willende ledig gaan op een anders zweet, en maaijen, maar niet zaayen. Men zegt wel, Eer de boom

groot is, is de planter dood. Dit spreekwoord word al dikwyls bewaarheid. Maar hier

moet gelden: Si non nobis, saltem posteris. Hadden onze vaderen niet geplant, het

appelmannetje zoude by veele kinderen niet om zyne rente komen. Doch men schud geen koeyen uit kersseboomen.

’t Is alles maar een weet. Dit is een gemeen spreekwoord; en, Die wat weet, komt

het te pas. Doch dat weten van konsten en wetenschappen waait elk niet aan, maar

eischt arbeid en oeffening. Die ’t weet, moet het zeggen; en die ’t niet weet, zal ’t

niet klappen. Van achterhoudende zegt men: Hans weet het wel, maar Hans wil ’t niet zeggen. Daar zyn echter konsten, waar mede men geboren is, Zo is gaapen en gieten de konst van drinken; en Schurft leert wel kraauwen.

Twaalf ambachten dertien ongelukken. Die veele ambachten ter hand neemt, en ’t

elkens van ’t eene tot het andere overgaat, leert’er geen wel, om zich mede te konnen geneeren: gelyk een boom die gedurig verplant word, geen wortelen kan schieten. ’t Is dan, de omnibus aliquid, de toto nihil. Die twaalf ambachten maken yder hem dan ongelukkig; en het dertiende is, dat hy niets weet, om ’er door te bestaan. Anders,

Een ambacht heeft een gouden bodem.

Leer weven, zo kont gy een ambacht. Zo zegt men jokkende. Maar ten onrechte is

het ambacht der wevers tot een spreekwoord, en in kleinachting geraakt. Immers

spannen de wevers de kroon, als zy ’er hun gaaren op winden. Zonder wevers moest

men zonder hemd loopen; en dan zoude niet meer waar zyn, ’t Hemd is my nader,

dan de rok. Ja die beide zouden wel even verre wezen; en de wereld zou dan vol geleerde lieden geraken; zo dat de oude dragt van Adam en Eva, na de schorten van

vygebladeren, weder de nieuwe en algemeene mode zoude zyn. Doch de oude spraken noch

Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

van een gemakkelyker ambacht: dat was met den bedelzak loopen, Ziet daar van de Fakkel, bladz. 9. in Ambacht. In dat laatste gilde komen ook wel, die hunnen meester

te vroeg ontloopen zyn. Zekerlyk een goed wever kan dikwyls den kost beter winnen,

dan een broddelmeester van zeven vrye konsten. Het weven heeft nu het zelve lot met het spelen op de lier, dat ouds tyds zelf van Koningen tot vermaak geschiedde; maar nu voor gemantelde bedelaars, tot broodwinning, gelaten word. Op die zelve wyze plagten Koninginnen, en de grootste Mevrouwen, wel te weven. Vergelykt Spreuken 31: 19, 24. Zo grillig veranderen de menschen en tyden! Maar wat wezentlyke betoogreden konnen de Natuurkundigen geven van dat spreekwoord, ’t geen men gebruikt als de kaars een duister licht van zich straalt: Zy brand als of ’er

een wever vryde. Dit zal op die zelve wiskundige gronden steunen met dat andere: ’t Zal regenen: want de ketelboeters, of zeefkramers, loopen. Zoude het niet zyn, om

dat wevers hunne vryagien zelden verrichten, daar men dikke kaarssen, van vier in een pond, brand? Ik zoude echter meer staat maken in de natuurgeheimen op deze voorzegging van dien Sterrekyker: ’t Zal regenen, want de goot stinkt, al wilde ymand dit voor neuswysheid schelden, en schoon men dit niet vind in den Italiaanschen Waarzegger van Don Antonio Magino, achter den Almanach. Dus ziet men ook al dikwyls bewaarheid: Kinderen die met vuur spelen, pissen in ’t bed. Doch of deze uitwerking van die oorzaak komt, laat ik aan ’t onderzoek der langbaardige Filosofen. Men voege hier by den raad, die een schooljongen gaf aan zynen makker, om zyn verlooren boek weder te krygen: Eet salade, en ziet om, dan zult gy het vinden. Dus had hy zelf zyn gemist boek, omkykende, in ’t oog gekregen. Dit, dacht hy, was

probatum est, en zoude die zelve uitwerking ook in andere hebben. Doch dus zoude

men wel van den text der wevers geraken.

Lof Molenaars akker by Heeren poppegoed. Dit is een spreekwoord der ouden,

maar ook nu waarheid. ’t Word figuurlyk ymands akker genoemt, waar van hy den kost heeft, gelyk de landman van zynen akker. In dien zin is des molenaars akker de molensteen. Heeren poppegoed zullen zyn edele gesteenten en juweelen, die alleen tot pronk dienen, en waar van zy niet meer nut hebben dan de kinderen van hunne blinkende steentjes, glaasjes en diergelyk poppegoed. Schoon de inbeelding daar op een hoogen prys stelt, een molensteen is om haar noodig gebruik meerder te achten.

Zy danst op haar vuisten. Dat zegt men van eene die brood kneed, of aan de

waschtobbe staat.

Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

Hy snyd den wyngaard onder de aarde. Zo noemt men op zyn hoofsch, een heimelyk

gemakruimer, anders gezegt een beersteker. (Ziet van dit laatste de Fakkel, bladz. 22.) Die Paaschnaam is aardig en zinryk uitgevonden. Dat wyngaard’ is zamengestelt van wyn en gaêren, dewyl de wyn na ’t drinken, aan Harmen, den ontfanger der

verkeerde kosten, word toevertrouwt, die alles byeen vergadert en wegsluit in zynen

onderaardschen kelder, tot dat de volheid oog en neus waarschouwt, dat het tyd is om dien wyngaard te snyden. Is dat geen çierlyk verbloemde spreekwyze?

Hy leid de Bruid. Dit zegt men van die de vrucht van den gesneden wyngaard onder

de aarde, ook genaamt de Bruid, op zyne karos wegvoert, wanneer de neus der ontmoeters op den reuk kan ter Bruidloft gaan. Van deze Bruid is die Voerman de

Leidjonker. Ziet de Fakkel, bladz. 51, in Brouwen. Doch dat is een werk der duisternis.

’t Is een koopman van aalsvellen. Dus zegt men boertende van ymand, wiens waaren

den Makelaaren op de beurs van Amsterdam niet veel kortagie, of kortinggeld, doen winnen. Zulke handelsmannen in ’t gros, zyn die zwavelstokken met bosjes sevens verkoopen. Ook die in lynwaat handelen gelyk de voddewyven. Doch dat is nog beter, dan wind verkoopen, zo als niet weinige in den laatsten dullen actiehandel ondervonden, en beklaagt hebben.

Wei is kernemelks borge. Dus zegt men niet onaardig, om uit te drukken, dat men

zo met den borge, als met den schuldenaar, even zeer beveiligt is. Dus stelt de Paap zyn ziel wel voor ymand te pande. Maar haalt de Droes dien Borge, waar blyft dan de zondaar zelf? Ik durf niet zeggen, in ’t vagevuur.

Hy dryft op zyn eigen wieken. Men zegt dat ook: Hy zwemt op zyn eigen biezen, en

Hy staat op zyn eigen beenen: ’t wil zeggen, hy gebruikt geen hulp noch dienst van

andere. De gelykenis is ontleent van vogelen. die op hunne vlerken in de lucht zweeven. Doch zulke moeten toezien, dat zy niet willen vliegen, eer zy slagpennen

in de vleugels hebben, noch zich te vroeg uit het nest begeven; op dat ze ’t lot van Icarus niet krygen.

Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

Hy is’er boven op. Dit spreekwoord zal ontleent zyn van ’t verbeelde omwentelende

gelukrad. Doch de ouder zuster pleegt’er niet zeer mede in haaren schik te zyn, wanneer de jonger haar door eerst te trouwen, op den oven gezet heeft. Zo pronkt

een uil boven op de kruk.

Hy zit op een gouden berg, of boom. Dit zegt men van ymand, die woont daar hy

gelegentheid heeft, om groote winsten te doen, en zich met luister te vertoonen. Daar aan is niet ongelyk: Hy drinkt goud uit een horentje; dat op den hoorn van overvloet zal speelen.

Die in ’t ried zit, maakt pypjes. Dit is een gelykenis van riedpypjes, waar op de

kinderen blazen. Het spreekwoord wil uitdrukken, die de gelegentheid tot voordeel heeft, bedient zich daarvan. Hier mede komt over een: Die de kroo, of kruiwagen

heeft, kruit ze. Die ’t kruis heeft, zegent zich zelven eerst.

Hy heeft zyn schaapjes op ’t drooge. Dit spreekwoord word gebruikt van ymand,

wiens zaaken verzorgt en in veiligheid zyn: gelyk een herder, die in een hoogen watervloed zyne kudde op eene hoogte gebergt heeft. Of zouden schaapjes verbastert zyn van scheepjes. De ouden trokken die, na behouden reize, op ’t drooge. Hier mede komt over een: Hy heeft het op zyn muiltjes gebragt. Dat wil zeggen, hy heeft zo veel opgelegt, dat hy nu op zyn muiltjes kan gaan, en zyn rust en gemak houden.

Hy naait zynen naad. Dit zegt men van ymand, die met zyn zaaken tot zyn voordeel

stillekens en zonder veel gerucht te maken, voortgaat. Dit spreekwoord is van de snyders tafel genomen. Doch het geschied van beunhaazen mede. ’t Is ook in een anderen zin waarheid: Veel naayen kort den draad.

Ik heb dat binnen balie. Dat is, ik heb dat in verzekertheid. Een balie betekent ook

een grendel, of sluitboom. ’t Geen daar binnen in huis besloten is, is veilig. Dan zegt men, Smids dochter is’er voor. Binnen best.

Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

Beter is een vogel in de hand, dan tien in de lucht. Dat wil zeggen, beter is weinig

zeker, dan veel onzeker. De praesentibus gaudet Ecclesia. Die anders gezint zyn, bevinden wel, dat hen alle die vogels ontsnappen. Van klein, doch gewis gewin, zegt men: Een klein vischje is een zoet vischje. De groote visschen scheuren ’t net, en

gaan met den angel door, of springen uit de ketel.

Hy grypt naar de schaduw, en laat het vleesch ontvallen. Zo zegt men uit de Fabelen

van AEsopus, van die uit onbezonnen begeerlykheid het onzekere voor het zekere nahappen. Niet veel beraadener zyn zy, die het hennenei grypen, en’t ganzenei

verwaarloozen. Zo bedriegt de gierigheid de wysheid.

Uw geld zal op een rooster getelt worden. Dit past men toe op ymand, die met een

quaaden betaalder te doen heeft; of die weinig loon heeft te verwachten. ’t Geld dat op een rooster geteld word, valt’er door.

Hy heeft dat zo vast, als een hand vol vliegen. Dus drukt men boertig uit, hoe ongewis

iets is. Men weet hoe lichtelyk vliegen uit de hand ontsnappen. Zo zegt men ook, Hy

heeft dat zo vast, als een paling by den steert. Veele spreekwoorden spelen op

diergelyke aardige gelykenissen. By voorbeeld, Zo vast als een mutsje met een

keelband. Zy is ontstelt als een oud spinnewiel. Hy beeft als een loode deur. Hy beeft als een kat voor een spiering, en een hond voor een stuk speks. Het vloeit als een fontein uit een bezemstok. Het hangt aan malkanderen, als geknoopt zand. Hy is beschaamt als een paard, dat de kar omgeworpen heeft. Dat ligt als een hoer in ’t bedstroo. Hy heeft haar zo lief, als een oud paard zyn moêr. Men zou’er op verlieven, als een boer op een boekweite koek. ’t Hangt als een kakhuis over een graft. ’t Hangt als een koe in een kerssenboom. Ik zie u liever, dan myn hart. ’t Vult als een boon, een brouwketel. Hy is daar van gevoed, als of hy voor by een bakkers deur had geloopen. Recht moet recht zyn, al zou men malkanderen in riemen snyden. De ouden