• No results found

Oorsprong En Uitlegging Der Nederduitsche Spreekwoorden

IV. Spreekwoorden uit oude meeningen, en gewoonten

Houd u op de beenen, zo en word je van de Nachtmeer niet bereden. Dit zegt men

in boerte, als men wil dat ymand aan de gang zal blyven. De nachtmeer is geheten eene benauwtheid in den slaap, als of iets op ymands lijf lag, ’t geen hem zeer zwaar drukt; terwijl men worstelen en roepen wil, maar niet kan. Dit heeft tot eene

natuurlijke oorzaak grof bloed, en een geprangden adem. By onze aaloude Heidensche voorvaderen was, mair, mara of mare een nachtspookzel. Diergelijke waren de Alven, of witte wyven, de Nekker, Kaboutermannekens, en meer zulk gespuis; waar by men ook de weêrwolven mag stellen. Deze meeren en alven vertoonden zich, zo zy geloofden, als wyven, en drukten zelf wel ymand dood. Ook zogen die, gelijk men beuzelde, den kinderen in de wiege het bloed wel uit, of namen die weg, en leiden de haare in de plaats, die dan de moeders zeer plaagden door geduurig schreeuwen, en zich te bevuilen. Deze noemde men wisselkinderen. Hier van zyn de bullebakken en bytebaauwen gesproten. In laater tijden onder de duisternis van ’t Pausdom, schreef men dat nachtdrukken aan eenen Duivel toe. Zo bleef het oude heidensche gevoelen in wezen. Hy nu die gaat, blijft wakker, en is dus van zulk een nachtmeer vry. Op zulk een wyze zegt men: Blijft op uw billen zitten, zo kruipt’er

geen muis in.

Hy is met een helm geboren. Dus drukt men uit, hy is gelukkig, alles gelukt hem

wel. Men geloofde dat met dit hoofddekzel ter wereld gekomen te zyn, een voorteken van geluk was: als ook, dat zulke gezigten konden zien, enz.

Rooden baard, Duivels aard. Men zeide, dat Judas een rooden baard gehad heeft,

en hield daarom een rooden baard voor een merkteken van een quaadaardigen mensch. Doch de oorsprong ligt hooger, dewijl rood hair al by de Heidenen verdacht was. Daar mede paruikten zy den schimper Zoilus. De Joden zeggen, dat alle; die poeder van ’t goude kalf indronken, Exod. 32: 20. roodvosschen wierden.

Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

De kop staat hem kroes. Dat is, ongezint en verwert. Men meende, dat kroes of

gekrult hair een teken was van een’ hoofdigen en oploopenden inborst. Dus zegt het spreekwoord, Gekrult hair, gekrulde zinnekens, en Hy is daar te kruls toe, dat is, te stijfkoppig en gemelijk.

Hy heeft een wild haar in den neus. Men geloofde, dat hairige neusgaten merktekenen

zyn van een’ stoutmoedigen en wilden aard.

Hy is half zalig. Dat wil zeggen, half gek, om dat men simpele menschen aan de

jonge kinderen gelijk stelt, die niet daadelijk (zo men acht) zondigen. Zo is ook het spreekwoord: Mal geborene zondigen niet. Men zegt van zulke mede, ’t Is een half

slagje.

Hy is zestig. Dit wil uitdrukken, hy suft, ’t schort hem in ’t hoofd, hy is in de herssens

gepikt. Maar waar komt dat spreekwoord vandaan? ’t Zal zyn, hy is zestig jaaren

oud. Oude lieden suffen, en worden weder kindsch. De schrandere vlugheid des verstands pleegt na zestig jaaren af te nemen. Zo was by de Latijnen een spreekwoord,

Sexagenarius de ponte; dewijl zulke die zestig jaaren oud waren, niet meer wierden

toegelaten om te stemmen in gemeene Volksvergaderingen. Van zo een zegt men dan, Hy is de wereld niet langer nut.

De gekken krijgen de kaart. ’t Wil zeggen, de gaven van ’t geval worden wel als

blindeling uitgedeelt, zo dat niet de wijste, maar narren, daar mede wel meest worden begunstigt. Hier mede komt over een, Gelukkige gekken, behoeven geen wijsheid.

’t Is een vreemde Griek. Onze Voorouderen moeten al goede kennis en ondervinding

gehad hebben van vieze zeden en herssenen, die onder de Grieken gevonden wierden, om dat zy daar van zulk een spreekwoord hebben gevormt.

’t Hair van den hond daar weder opleggen. Dit is een zuipers spreekwoord. ’t Wil

zeggen, die hoofdpijn heeft

Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

van verbuistheid, moet die door op ’t nieuw te zwelgen verdrijven. ’t Is ontleent van ’t spreukje, dat men de wonde, die door een hond gebeten is, kan genezen, als men van zyn hair daar op legt.

Met dien mond moet gy wijn drinken. Dus zegt men tot ymand, die iets goeds en

wenschelijks verhaalt. Al van ouds plagt men aan die iets aangenaams boodschapten, een goed onthaal te doen, en vereering te geven. Daar van is ook ’t spreekwoord:

Boodenbrood verdienen. Tot die gewoonte behoort mede het spreekwoord, ’t geen

men gebruikt, als ymand anders zegt ’t geen wy op de lippen hadden, en zo eerst het bodenbrood verdient: Gy zult eer wijn drinken, dan ik.

Een liedje zingen op zijn eigen hand. Dit is overgenomen van ’t oud gebruik, wanneer

elk, tot vermaak van ’t gezelschap, in gasteryen, iets voor zich zelf moest zingen. Doch een kort liedje is haast gezongen. Maar een goed liedje moet men dikwijls

zingen.

De oude deuntjens zijn de beste. Dus prijst men oude dingen boven de nieuwe: gelijk

men zegt, De jonge verbeteren de ouden niet. Men prees al van ouds Oude vrienden,

ouden wijn en oud geld. Ik voeg’er met recht de oude Waarheid by. Zoude het

spreekwoord zyn, om dat de aaloude gezangen de gedenk- en wetenswaardigste zaaken plagten te behelzen. Hier toe vind men ook verscheide Liederen en Psalmgezangen in de H. Scrift. Dit was mede de gewoonte by onze aaloude

Voorvaderen, die geene andere geheugschriften hadden, en de daaden hunner Goden, Helden, wijsheid, wetten, enz. in hunne plegtelijke byeenkomsten zongen, en aan de kinderen voortleerden. Zo waren dan die oude deuntjes zeer goed en nuttig; daar de stoffen der nieuwe meest enkel ydelheden, dertelheden en grollen zyn. Of zyn de oude deuntjes de beste, om dat men de oude wijzen best weet? Of brengt het geene men van de Grootmoeders geleert heeft, eenige achting mede? Immers zo is een spreekwoord by de Latijnen: Haud canit paternas cantilenas, hy zingt zyn vaders deuntjes niet. Dat wil zeggen, hy volgt zyn vaders zeden niet. Hy heeft geen aardje

naar zyn vaêrtje.

Om den deun. Dat wil zeggen, om de klucht. Men pleegt wel deuntjes, dat is liedjes,

te dichten en zingen van eenig snaaks voorval. Om den deun

Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

iets doen, is dan om de klucht, om de drollige en belachelijke zaak, waar van wel

een deuntje zoude gemaakt worden. Ziet de Fakkel in Deun, bladz. 64.

Hy zal daar geen liedjes van dichten. Dit spreekwoord gebruikt men van ymand,

die iets wel verzwijgen zal, om dat het niet tot zyn voordeel is. Men dicht, en zingt liedekens langs de straat, om iets wereldkundig te maken, en in gedachtenis te bewaren. Dus zyn’er ook vreugdegezangen, die op een anderen toon gaan dan de

kommerzang, of als men klaagliederen zingt.

Super nagelum. Dit spreekwoord is ontstaan uit de oude gewoonte in ’t drinken van

gezondheden, enz. dat men ’t uitgeledigde glas op den nagel van den duim omkeerde, tot een blijk, dat’er geen droppel overgebleven was. More Palatino.

Den bezem uitsteken. Dat drukt uit kermis houden, of mooi weêr speelen. Zoude dat

spreekwoord wel gesproten zyn van baldaadige en uitgelaten dronkaards, die wel een herberg schoon maken, door alle die van hunne makkers niet zyn, daar uit te jagen? Deze plagten wel een bezem uit te steken; gelijk zy ook wel een mes ophingen, om uit te dagen al wie met hen een sneedje wilde leggen. Op die wijze leest men, dat de Hollandsche schepen in een oorlog tegen de Oosterlingen bezems op hunne masten voerden, tot een teken, dat zy de zee van zulke roovers wilden schoon vagen.

’t Is onder de roos. Dit zegt men van dat in vryheid en vriendschap, onder goede

vrienden gesproken, of gedaan word, en waar van geen nadeelig gewag moet geschieden. Hier toe wierd ouds tijds wel een roos geschildert boven de tafel, waar rondom de gasten zaten. ’t Gebeurde moest niet verbreid worden, maar daar blijven.

Den voet op den nek zetten. Zo plagten overwinnaars wel te doen, tot smaadheid

van die zy geheel nedergevelt en overwonnen hadden. Ziet Jos. 10: 24. Andere voorbeelden zyn bekent. Dit word overgebracht.

Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

Ymand onder de knie krijgen. Dat wil zeggen, geheel te onderwerpen aan zyn magt

en welgevallen. ’t Is genomen van de worstelaars, die hunne wederstrevers te gronde gesmeten hebben.

Ymand een voetje lichten, of beentje zetten. Dat is, hem doen vallen, en ter neder

werpen. Zo werpen worstelaars malkanderen met eene behendigheid ter aarden.

Houd uw beentje stijf. Dat wil zeggen, sta vast, en laat u den voet niet lichten. Sta

op uw stuk, sta pal.

Ymand in den schild varen. Dat is hem van na by onder de oogen zien en aantasten,

gelijk geschiedde in de oude strijden met schilden en zwaarden. Dan zocht men ymand zijnen schild te ontweldigen, of daar onder te komen.

Iets in zijnen schild voeren. Dit spreekwoord is genomen van de schilden, waar op

beelden, of iets diergelijks, plagten geschildert of gegraveert te zyn, waar uit men den eigenaar, schoon in ’t besloten harnas, kende. Hier door drukten zommige ook wel zinnebeeldig uit, wat zy voor hadden, of waarvoor zy wilden geacht zyn. Zo kregen wapenschilden, of Stamwapens hunnen oorsprong.

Hy is grootsch in zijn wapen. Dit zegt men van die den grootsaard speelt. ’t Ziet op

de Stamwapenen van den Adeldom, die zeer praalt in hunne wapenschilden met Leeuwen, Arenden, en diergelijke beeldenissen, en boven, om, en nevens dezelve met kroonen, helmen, degens ysere handschoenen, spooren, gebiedstaven,

wapenrokken, banderollen, quartieren, en diergelijke snorrepijpen. Dit wil insgelijks andere wel navolgen. Men zegt ook van zulk een: Hy is van den grootschen

Duivelbezeten.

Daar loopt een streep door. Een schuinse streep door een Stamwapen, is ’t merkteken

van bastaardy. Dit word op ymands herssens toegepast, als daar aan wat hapert. Dus zegt men wel: Hy heeft een streep door zyn herssens, zo dik als een kabeltouw.

Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

Ymand onder de oogen zien. Dit zegt, zich onbeschroomt en van na by tegen hem

stellen. ’t Is ontleent van de kampioenen, die van na by met malkanderen in den strijd treden.

Voet by stek zetten. Dit acht ik genomen te zyn van die in een tweegevecht voet tegen

voet zetten, en niet te ruggen wijken van het voorgeschreven perk: gelijk zo de Latijnen zeggen, collato pede pugnare. ’t Word overgebragt tot ymand die stand houd, en niet dienst in eenige zaak.

’t Is kamp op. Dit zegt men van twee dingen, die malkanderen evenaaren, en van

een gelijk vermogen zyn. ’t Is ontleent van twee kampvechters, die malkanderen opwegen, zo dat geen van beide de overwinning behaalt.

Een torn op ymand doen. Dit is afkomstig uit de tournooispelen, waar in gewapende

Ridders met hunne gevelde speeren op malkanderen renden.

Uit den zadel lichten. Dit heeft den zelven oorsprong. Die ymand door dat speerrennen

uit den zadel konde stooten, was overwinnaar in dat vechtspel. Zulke wierden dan

zandruiters, of ruiters te voet. ’t Word verder toegepast.

Den gantschen dag gevochten, en niemand gezien. Dit komt overeen met in de

lucht te schermen, of tegen zyn schaduw te vechten. ’t Spreekwoord schijnt genomen

van de Andabaten, een soort van oude kampvechters, die blindelings streden. Anders zoude men konnen denken op de jonge Romeinsche soldaaten, die zich oeffenden door een houten paal wel dapper te houwen en kerven. Paste op zulke helden niet:

’t Is een hard man op een weeken kaas.

Hy heeft de Papegaai afgeschoten. Dat is, hy gaat met den prijs strijken, hy heeft

het spel gewonnen. ’t Is genomen van dat bekende schuttersspel. Die den vogel van de stang schiet, is Koning.

Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

De prijs is daar van nog te geven. Dit zegt men van een zaak, die wel goede

beginselen heeft, maar noch niet ten einde gebragt, en zo lange noch onzeker is. Dit is genomen van de Grieksche en Romeinsche speelstrijden, waar in de

overwinningsprijs niet voor ’t voleindigen en afkampen toegewezen en gegeven wierd. Vergelijkt 2 Timoth. 2: 5. en 2 Tim. 4: 7, 8. Een goed begin heeft een goed

behagen: maar het einde moet den last dragen. Hier geld dan: Verkoopt de beerenhuid niet, voor dat gy den beer gevangen hebt; uit de aardige fabel van AEsopus. Op die

wijze zeggen wy: Men moet geen haring! roepen, voor dat hy in ’t net is. Roep geen

mosselen! voor dat gy aan land zyt. Roep geen hei! voor dat gy over zyt. Anders kan

men dikwijls zijne rekening qualijk maken. De ouden zeiden meer naar waarheid, dan naar de wetten der rijmkonst: Niemand moet zich beroemen, al staat zyn hof vol

schoone bloemen: want in een nacht komt wel een rijm, waar door al zyn schoone bloemen bedorven zyn.

Daar is ’t spel nu op den wagen. Dat wil zeggen, ’t werk gaat nu aan. De oude

Redenrijkers plagten hunne batementspelen op wagens om te voeren: ’t geen al van aalouder afkomst is. De Grieken en Romeinen plagten ouwelings in hunne blyspelen op zulke omgevoerde tooneelwagens de gebreken en misbedrijven van bekende persoonen zeer naakt en opentlijk, zelf met melding der naamen, tot schimp en lach der kijkers voor te stellen. Hier in vond het volk groot behagen; en die dus tot een spel op den wagen quam, wierd lelijk als aan de kaak gezet, en geraakte op de tong van yder. Ziet Erasmus in zijne Adagia, over ’t spreekwoord, de plaustro loqui. Hier mede komt in zin overeen: Daar heeft men nu het gegooi in de glazen.

Hy neemt geen blad voor den mond. Dit zegt men van ymand, die vry uit en

onbewimpelt eenen anderen zijne feilen en misbedrijven onder den neus wrijft. ’t Is gesproten uit de gewoonte der oude tooneelspelers, die voor ’t uitvinden der

mombakhuizen hunne aangezichten met vygebladeren bemaskerden, en dus allerlei schimpredenen van hunne wagens tegens wien ’t hen luste uitspraken. Zoude dat bedekzel zijnen oorsprong al niet hebben Gen. 3: 7. Die dan geen vygeblad voor den mond neemt, schaamt zich niet over zijn gezegde. Hier mede komt overeen, Juffer

uit den mond spreken.

Met den gek besluiten. Dit is ontleent van de schouwspelen op het tooneel, die met

een zotteklucht plegen geeindigt te worden.

Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

Beele spelen. Dat wil zeggen, zich weg maken, ’t Is genomen van de

spookverschijnzels, die verdwijnen. Ziet mijne Fakkel, bladz. 25, in Beele.

Daar zou de Droes meê spelen. Dit wil zeggen, ’t zoude spookzel of tovery moeten

zyn. Het zelve is, Daar zoude meer dan een meê spelen.

’t Is een heet yzer om aan te tasten. Men gebruikt dat van een zwaare en moeyelijke

zaak. Ik gis, dat het spreekwoord spruit van de oude en Godverzoekende

onschuldsproef, die genoemt wierd het Ordel. Ymand die dat onderging, moest na eenige bezweeringen, en andere plegtelijkheden; een gloeyend yzer in de hand nemen, en dat eenige schreden verre dragen. Brandde hy zich, dan hield men hem voor schuldig. By de Heidenen is iets diergelijks in gebruik geweest. Anders, alle heet yzer is onhandelbaar. Men zegt daarom ook, ’t Is een heet hangyzer, hoedanige boven ’t vuur warm worden. En daarom, Heet yzer en meulensteenen moet men laten leggen.

God helpt den sterksten. Dit heeft mogelijk een gelijken oorsprong. Het kampgevecht

was mede zulk een proeve. Den overwonnenen hield men voor schuldig, en den verwinnaar voor onschuldig, als die dus bleek God aan zijne zijde, en tot helper te hebben.

Zijn rug jeukt. Dat wil zeggen, hy heeft lust om slagen te krijgen. Maar van zulk

een, die graag een krabbelvuistje zou leggen, zegt men, zijn vuisten jeuken. Dit spruit uit dien ouden waan, dat het jeuken der leden iets voorbeduidde; hoewel de bedelaars daar op weinig staat konden maken. Men zegt ook, mijn tanden jeuken, als de hongerige maag alarm roept.

Ymand by de ooren krijgen. Dit kan het zelve zyn met ringelooren, overgebragt van

de honden, die men by de ooren trekt. ’t Kan anders spelen op de oude gewoonte by de Romeinen (van welke dit ook in deze gewesten, met hunne wijze van rechtspleging kan ingevoert zyn) dat ymand, die eenen anderen voor de Vierschaar daagde, ’t geen elk zelf op de straat in ’t ontmoeten mogt aanzeggen, hem by ’t oorlelletje trok, op dat hy de dagvaarding niet en zoude vergeten; want het oor was aan de geheugenis toegewijd.

Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der

Te dier zelver tijd nam de dagvaarder ymand der bystaanders tot getuige, en trok dien mede by de oorlel, op dat hy die zaak gedachtig zy. Hier van kan onze gewoone uitdrukking, Ten oorkonde, gesproten wezen. Maar sterke wijn, of bier, vat wel

ymand by de ooren, als het die warm en rood maakt. Doch zulke zyn geen oor-, maar

keelgetuigen.

Ymand een dagvaard beloven. Dat wil zeggen, eene dagvaarding, eene daging voor

den Rechter, tegen eenen bestemden dag, (Ziet de Fakkel, bladz. 59. in Dagen,) en komt overeen met, Ik zal hem voor de roode deur doen komen, Ik zal hem de blaauwe

trappen doen opgaan: ’t geen beide ziet op het Rechthuis. Beloven word dan genomen

voor dreigen. Zo zegt men ook, Ik beloof hem een dag, en ik beloof hem een dageraad, dat mogelijk van dagvaard verbasterd is. Dit word in een ruimer zin gebruikt voor wraak- of strafbedreiging, gelijk wanneer men zegt; Hy zal’er van hebben.

Men zal daar niet lang morgenspraak over houden. Dit wil zeggen, men zal die

zaak zonder veel beraadslagen, of beredeneeren afvaardigen. ’t Was de gewoonte van onze aaloude Voorvaderen, naar de wijze der Duitschen, dat zy, als’er zaaken van gewigt, en die ‘t Gemeenebest betroffen, te behandelen waren, des avonds en ’s nachts byeenquamen, en onder ’t storten van groote en volle bekers, openhertig en onbewimpelt elk hun gevoelen zeiden; doch dan wierd’er niets besloten. Na’t uitslaapen van dien roes, quam de Vergadering des morgens weder te zamen; en dan