Oorsprong En Uitlegging Der Nederduitsche Spreekwoorden
VII. Spreekwoorden die spelen in dubbelzinnigheid
Ik geef het mijne graag om een beter. Dit, zegt men, zeide een goed geloofwaardig
man van zyn boos wyf. ’t Vermoeden van zommige is, dat’er noch wel meer dus gezinde zouden gevonden worden. Doch quaad vlees is ook ter geefs te duur.
Daar trouwde een Bruid, en ’t verken had geen hemd aan. Dit is twyfelzinnig. Niet
de Bruid, maar een verken was zonder hemd. Niet ongelijk daar aan is: De Bruid
heeft in ’t hemd gedanst, te weten niet bloot, maar in dat zy onder haare klederen
hadde.
Die Juffrouw zou my niet dienen. Dit wil boertende zeggen, zy zou my niet ten
dienst willen staan; maar naar de broek grijpen.
Een goede vrouw is zonder hoofd. De meening is, zy is niet hoofdig, noch styfkoppig.
De man behoort wel ’t hoofd te zyn: maar meenig wyf wil’er ’t Mutsje boven op wezen.
Een spel heeft ook een kop. Dit wil zeggen, men vind wel hoofdigheid en gramschap
zelf by kleine. Zo heeft ook de bie eenen angel. Niemand moet zijnen vyand te klein
achten. Het spreekwoord speelt met de dubbelzinnigheid van kop.
Kleine keteltjes hebben ooren. Dit wil niet onaardig uitdrukken, dat men zich moet
wachten van ook in ’t aanhooren van kinderen iets te zeggen, dat niet verbreid moet worden. Dus zegt men ook: ’t Veld,of ’t woud heeft ooren, om dat ook daar wel luistervinken konnen zyn. Maar wacht u van de luistervinken. Het woord ooren doet hier in de dubbelzinnigheid spelen, gelyk boven in kop. Zo hebben ezels een groot
oor-deel, maar geen oordeel.
Ymand de oogen uitsteken. Dit geeft te kennen, ymand door gaven om te koopen,
zo dat hy zich houd als of hy niet en zag. Vergelykt Exod. 23: 8.
Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der
Hy is’er wel gezien, maar niet geacht. Dit spreekwoord speelt op de dubbelzinnigheid
van wel gezien te zyn. Gezien word wel genomen voor aangenaam in ymands oogen, ontzien; en dus is ’t het zelve met geacht. Maar gezien is ook beschouwt. Zo zeide de blinde man: Ik wou dat ik eens zag, dat myn kinderen vochten. In den laatsten zin word het hier genomen. Op eene diergelyke wyze word ook boertende gezegt: Hy
is’er niet te veel; maar hy schiet’er over. Hy is niet gek; maar wyze lieden zyn geheel anders. Hy is niet bang; maar ’t hert popelt hem in ’t lyf. Dit is geen drek; maar de hond heeft het gekakt, enz.
Ik zie u liever dan myn hart. Dit zegt men jokkende, Niemand kan zyn eigen hart
zien, of zyn boezem moest open gesneden worden; doch daar toe zyn weinige nieuwsgierig.
Neem de oogen in de hand, en kijk door de gaten. Dus pleegt men boertende te
zeggen tot ymand, die zegt dat hy iets niet zien kan. Dit kan willen zeggen, tusschen de vingeren door zien, zo dat men die voor een bril gebruikt. Maar ik denk dat de meening is: Kont gy ’t niet zien, tast het, en laat zo de vingeren uwe oogen zyn.
Een zeer oog moet men met den elleboog verbinden. Dat wil zeggen, men moet met
de hand daar niet aankomen, maar dat onaangeraakt laten.
Niet is voor de oogen goed; maar quaad voor de tanden. Dit is dubbelzinnig. Daar
is een kruid dat Niet heet, en heilzaam voor ’t gezicht geacht word. Als ook niet voor de oogen is, dan is ’t gezigt onbelemmert. Doch die niet tot maalstof voor de tanden in den mond heeft, is wel buiten gevaar, dat hem dit in de verkeerde keel zal schieten, en doen stikken; maar dat vult de maag niet. Niet in de beurs te hebben, is ook een groot verdriet. De Spotters zeggen, dat zulke zakken van Duivelsleer zyn; om dat ze geen kruis willen houden.
Als ik salade eet, krijg ik mijn tong vol blaeren. Verstaat geen bleinen, maar die
bladeren van die salade.
Die aan een witte roos riekt, krijgt de roos aan den neus. ’t Wil zeggen, niet die
quaal, die men de roos noemt, maar die roos, waar aan hy riekt.
Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der
Die ’s Vrijdags zyn nagels knipt, heeft geen tandpijn. Ik weet daar van uit de
natuurkunde geene andere reden te geven, dan dat dit aan andere dagen gemeen is, dewijl gevoelige tandpijn altijd wel belet op nagelknippen te denken.
Ik wou dat een pond boter tien stuivers koste, en dat het een jaar lang duurde. Te
weten, niet dat de boter zo duur bleef, maar dat dat pond zo lang duurde. Dan zoude men voor tien stuivers ’t gansche jaar door boter hebben. De ouden zeiden: ’t Is goed
te hooren, dat de boter wel geld. Voor geld koopt men de boter. Van een onbezorgden
zegt men: Hy vraagt ’er niet na, wat de boter geld. Maar veel vlaggen, luttel boter.
De hertpastei staat in ’t midden. Verstaat dit boertig niet midden op de tafel, maar
midden in de borst. Doch vrienden moeten ’t goede hert van den onthaalder aanzien. Dan zyn vrienden haast genoeg genoodigt, en vrienden kost is haast bereid. Zy leggen het echter niet te overdaadig en ruim aan, die op een schaapshoofd twee gasten
noodigen, en’er een banket van drie hazelnooten byvoegen. Doch ’t zyn brede dingen, drie schollen in een schotel.
Hy heeft den gantschen nacht gebanketteert. De meening is, niet gastery gehouden,
maar op een bank gelegen. Zo zegt men ook: Hy heeft te nacht op de lange veeren
geslapen. Dit wil zeggen, op het stroo.
Oude lieden moeten het met de tanden houden. ’t Wil zeggen, zy moeten hunne
krachten behouden door wel te eeten. Hier aan is niet ongelyk: Oude leerzen behoeven
veel smeerens.
Die langst eet zal ’t langst leven. Te weten, niet in langst op byzondere maaltyden
te tafelen; maar gedurende de levensjaaren. Zulke leven met Hanneken de gek, al
hun leven. Die laatst overblyft, zal ’t al hebben. Doch is ymand dood, gebakken is zyn brood.
De potschraapers komen niet in den hemel. Men meent de lepels, waar mede de
pot geschraapt word. Zo zegt men ook: De tafeldekster is geen maagt, de zin is, de servet; of ’t tafellaken.
Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der
De vos clam te Calcar in de stad, en at sat vis. Dit is een volle Nederduitsche zin
uit enkel Latijnsche woorden, die geheel wat anders betekenen, en aan een hangen
als geknoopt zand. In ’t tegendeel is Duitsch, en schynt niets minder te zyn, wanneer
het rasch word uitgesproken: Aal at si, pap et’er man, ram at hooi. Dus mede, Sool
uit is, schoe schend is. Doch byzonder dat laatste is lam.
Dronken drinken is geen zonde. Dit is twyfelzinng. Dronken is zulk een, die
bevangen is van onmaatigen drank; en dronken zyn teugen. Deze laatste maatig te drinken, is geen zonde; maar wel het eerste.
Hy vryt Trui met een oor. Dat wil boertende zeggen, hy bemint de kan, die maar een
handvat of oor heeft. Doch daar zyn’er maar al te veel, die Wijntje en Trijntje te zamen voegen.
Van dage om geld, morgen om niet. Dit is een boertige dubbelzinnigheid. ’t Zal
morgen al weder van dage zyn; en naar die rekening komt dat morgen in den Almanach der waarden nooit, of te Sint Nimmermeer; ’t en ware dat de kroeghouder heden zijne schade by voorraad voorquam, door met dubbel kryt te schrijven.
De scheer hangt daar uit. Dit zegt men van eene herberg, daar de waard wel kan
rekenen, en dus zijne gasten, gelijk de schaapen, scheeren van hunne wol, dat is, den buidel van zyn vulsel. Zo scheert hy den gek, en den wyzen, over eenen kam, naar de mode van Joris in der eeuwigheid.
Een blankenburgsche rekening maken. Dus zegt men van ymand, die slechts door
zyn zeggen eene rekening opmaakt, en die begroot naar zyn welgevallen. Blankenburg is een bekent vlek by Oostende. Of daar iets gebeurt is, ’t geen oorsprong gaf tot dit spreekwoord, gelijk in, Van Duinkerken ter haring vaaren, weet ik niet. Ik gis dat gespeelt word op dien naam, gelijk in, Duren is een schoone Stad, enz. en dat de zin is, de rekening word gemaakt uit blankôs, schoon papier, in plaats van behoorlijke optekeningen en bewijzen.
Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der
Duren is een schoone Stad. De meening is, ’t zal goed zyn, zo dat bestendig blyft.
Daar word gezinspeelt op den naam van de Stad Duren. Zo ligt Duren aan het
Spaaren. Spaar wat, zo hebje wat, dat duren kan. Kalfje, spaar uw hooi.
Wijn op melk is goed voor elk: maar melk op wijn, dat is venijn. De zin is, ’t is een
goede staatverandering, wanneer ymand, die uit armoede eerst melk dronk, daar na vermogen krygt, om zijnen kelder en tafel met wyn te voorzien. Maar ’t is slecht, als ymand die wyn gewoon was, zich met een testje kernemelk moet behelpen. Dus zegt men, ’t Is de boer op den Edelman, als op de spijze van Edellieden boerenkost gegeten word, b. v. boekweiten pap op patryzen; of als de melkton de plaats van het wynvat inneemt.
Dat was, is altijd beter, al regende het honing. Dit past op zulke; die altoos willen,
dat de voorige tijden beter zyn geweest, dan die zy nu beleven. Het spreekwoord speelt aardig op de dubbelzinnigheid van het woordeken was; ’t geen beduid dat geweest is, en ook was, wasch, ’t welk de byen maken.
Menig heeft te veel, niemand genoeg. Dat wil zeggen, menig heeft meer dan hy
behoeft, of hem nut is: maar niemand is met het gene hy heeft, vergenoegt en te vreden. Martialis drukte dit al dus uit in zyne tyden, Fortuna multis dat nimis, satis
nulli. Men zegt van zulk een met een ander spreekwoord: De oogen zyn grooter dan de buik.
Die mist, mist niet; maar die niet en mist, die mist. ’t Wil zeggen, die zyn land of
tuin door mist vet maakt, mist niet goede vruchtgewassen daar van te genieten, en doet dus winst: maar die dat nalaat, mist dezelve. Dus is by de boeren ook een spreekwoord: Goed voêr, goê vaalt; dat is goede misthoop. En om uit te drukken, dat men melkkoeyen wel voederen moet, zeggen zy: Men moet’er wat insteeken, zal
men’er wat uit halen.
Trouw voor goud. Dit spreekwoord is dubbelzinnig, gelyk ook eere voor goud. ‘t
Kan
Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der
zeggen, trouw is voor, dat is, boven goud te verkiezen. Of trouw is voor goud veil. De eerste uitlegging is de eerlykste; maar de andere de gemeenste in de wereld. Die
trouw vind, trouw ze, zeiden de oude.
Hy trekt met die van der Goude te velde. Dit speelt in dubbelzinnigheid. Ter Goude
is de naam van een bekende Hollandsche Stad, en goud is een begeerde muntstoffe. Ouds tyds plagten de Borgers van yder Stad onder hunne eigen banier, in gemeene optochten ten stryde te trekken. Zo deden die van Dordrecht, Rotterdam, enz. en dus ook van Ter Goude. Maar ’t spreekwoord meent, hy vecht met goud. Hierdoor zyn dikwyls de sterkste vestingen, waar tegen geen staal noch lood vermocht, overweldigt. Weinige konnen het geweld der goude wapenen wederstaan. Zo zegt men ook: Hy
vischt met een gouden, of zilveren angel.
Komen ze, zo komen ze niet, maar komen ze niet, zo komen ze. De zin is, komen
de ganzen, zo komen de krijgers niet: en komen de krijgers, zo komen de ganzen niet, dewyl die dan van de moeskoppers opgevangen worden. Hier van was Tyl Uilenspiegel de uitvinder.
Is de brug weg, dan kan men’er over gaan. Te weten, niet zo zy heen is; maar
wanneer zy voor den weg dient. Daar word dan gespeelt op de dubbelzinnigheid van ’t woord weg. Op die wyze zegt men: Van toebak sterven de verkens, namelyk van honger als de bak toe is. Zo sterven de haazen van tandpyn, als de honden die dood byten. Op die wyze brengt wel ymand een duizend gulden, of tien, ten huwelijk. Maar een goedhuwelyk is dikwyls geen goed huwelyk.
Gaat meê, de vracht is u geschonken. Dit zegt men boertende. Die op zyne voeten
gaat, wint zelf zyn vracht. Dus vaaren zy meê, gelijk die in ’t lyntje loopen.
Hoeren en boeven zyn lichte vracht. Dit wil niet zeggen licht van gewicht, maar van
deugden.
Hy houd het met de licht. Dit is twyffelzinnig. Licht kan betekenen lichtheid, of
lichting. In den eersten zin zegt het, hy is met de minste moeite beholpen, hy houd
Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der
het met den arbeid die licht valt. Anders is ’t, hy houd het met het lichten van den beker. Dit gaat niet zelden te zamen. De ouden zeiden: Geen Stichts man, maar lichts
man. Dat zal op een lichtmis uitkomen.
Goede gezellen zyn quaade leidslieden. Ook dit is dubbelzinnig. Men noemde ouds
tyds ook dronkaards en lichtmissen goede gezellen, die zekerlyk quaade leidslieden zyn. Op zulke past: Gezelschap doet doolen.
Quaad gezelschap, quaad gezelschap, zei de dief, en had naar de galg een Monik op zyn zyde. Dit is een boertige dubbelzinnigheid. Zekerlijk dat gezelschap voorspelde
den galgklepel niet veel goeds, en was voor hem een veeg teken.
Hy heeft kromme vingers. Dit zegt men van ymand die diefachtig is, en van zyne
vingeren haaken maakt. Een grypvogel. Dus zegt men ook van zulk eenen: Hy steekt
zyne handen recht uit, en haalt ze krom naar zich. Eertyds zeide men: Hy is van Rapiamus volk.
Raapen is een edel kruid, al de wereld is om raapen uit. Dit speelt op de tweevoudige
betekening van raapen, en vermengt die. Raapen zyn knollen. Daar van is ook het spreekwoord: ’t Is met raapen goed reizen; want zy zyn vroeg voor de poort. Dit oogt op de winderigheid van dat aardgewas. Zulke reisgezellen zyn beter in de wyde
waereld, dan in een engen buik. Maar raapen is ook opnemen, byeen brengen, dat
hier bedoelt word.
Laaten is goed tegen ’t hangen. Verstaat niet het bloedlaaten met een vlym uit de
aderen; maar het laaten van ’t steelen. Dan zal men niet stikken in den strop, waar aan dieven ophangen en geworgt worden. Een ander spreekwoord zegt: Laaten is
goed, als men ’t niet doen kan. Maar dat is geen waare bekeering. Zo zegt men, Niet hebben, doet wel spaaren. Doch daar niets is, kan niet gespaart worden. ’t Gaat
zekerder volgens de ervarendheid: Verre van daan, is goed voor ’t schieten, zo ook voor ’t hangen.
Hy is aan Lyntjes dochter getrouwt. Dat zegt men van een, die door een hennepen
venster kykt, en tot
Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der
wiens bruiloft de raaven komen, na dat Meester Hans den knoop gelegt had. De strop is een lyntje. Maar wat wil Lyntjes dochter zeggen? Dit zal afgekort zyn van
Lyndraayertjes: even gelyk een slot genaamt word smids dochter, in dat spreekwoord: Smids dochter is’er voor.
Die zich dood werkt, word onder de galg begraven. Dieven spartelen zich dood in
den strop. Zy werken zich dan dood, en hun graf is onder de galg, wanneer zy afdruipen. Hier van maakt men een dubbelzinnig en boertig spreekwoord, om den arbeid in ’t dagdieven niet te zwaar op te nemen.
De groote dieven hangen de kleine. Wat dit zeggen wil, behoeft geen nadere
verklaaring. Daar aan is niet ongelyk: De kleine dieven hangt men: maar de groote
laat men loopen. Kleine dieven hebben yzere, en de groote, goude ketenen. De groote vliegen breken door ’t spinnerach, daar de kleine in verwert blyven. Of hebben zy
’t al te grof gemaakt, zo dat ze ook eens moeten bloeden, dan is ’t: Kleine dieven
hangt men aan de keel; maar groote aan de beurs. Doch gemeenlyk blyft’er noch
genoeg van ’t gestolene in de blaauwe zakken overig. Doch zulke spreekwoorden maakten de oude, van ’t geen’er gebeurde in hunne tyden: nu zal de wereld beter zyn in deze gulde eeuw. Hoewel ’t is al van ouds, dat de groote visschen de kleine eeten, en dat duurt noch.
Heeren boeken zijn duister te lezen. Redenen van Staat behelzen dikwyls geheimen,
om welke na te snuffelen en te bepeilen, onderdaanen niet bevoegt noch bequaam zyn, dewyl veele best niet weten, dat het’er zo rechtvaardig toegaat.
Hooge boomen vangen veel wind. Dat wil zeggen, verhevene Staatsmannen staan
voor veele stormen, en onweders van ’s werelds wisselvalligheden bloot. Duikt dan,
laat over gaan. De donder velt geen kakhuizen.
Steelt wat, zo hebt gy wat: maar laat yder het zyne. Dus zegt men dubbelzinnig en
boertende, om uit te drukken, dat men niemand het zyne moet ontvreemden; maar hem wel een wetenschap afleeren, of eenige konst afzien. Het woord steelen word dan in een ruimen zin genomen. Zommige hedendaagsche Boekmakers zyn in die konst geen gaauwdieven, maar steelen door ’t woordelyk uitschryven wel zo
Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der
lomp dat het de boeren merken, en zy naar AEsopus kraay gelyken. Openhertig was de belydenis van hem, die eens anderen Predikatie (die zelf onder de toehoorders was geweest, en hem over zyne onbeschaamdheid bestrafte) had opgezegt; Ik beken,
dat ik een geestelyke dief ben. Doch niet alle zulke geestelyke dieven, die niets van
het hunne op den predikstoel brengen, behalven de geheugenis, en den mantel, worden dus op de eyeren betrapt; immers zy hebben niet geerne, dat men dit aan den klokreep
hangt. ’t Is met die Heeren Postillanten: Hebben is hebben, krygen is de konst. Niemand vrage, van waar hebt gy dat: maar gy moet het hebben. Wy konnen ’t doch,
zeggen ze, niet beter maken. Dat is zo, maar ’t is ook waarheid: Hebben is eerlyk,
maar steelen is dieflyk.
De predikstoel liegt niet. Niet het hout; maar wel een valsch leeraar, wanneer zulk