[6] nadat hij 12 a 14 dagen hadde kranck geweest, latende mij,
[7] mijn broeder en susters in groote droefheijt, gaende na en
[8] vremt lant, van onse beste vrint berooft, niet wetende wat
[9] swaricheijt ons noch over 't hooft hingh; broer was mee heel
[10] kranck.
[11] De 9 dito gingh ick met eenich volck aen lant om te
ver-[12] soecken of wij daer wel begraven mochten. Wij werden
[13] daer wel onthaelt van een priester, zijnde van de Preeckheers-
13-14[14] order, doch tot ons versoeck komende kregen wij tot
ant-[15] woort, dat wij daer wel mochten begraven soo wij Rooms
[16] Catolijck waren. Waerop ick seij: ‘wij sijn Gereformeerde
[17] Christenen’, maer sij seijden geen christenen te kennen dan
[18] die Rooms Catolijck waren, en dien volgende ons versoeck
18[19] mosten afslaen, alsoo het een gewijde plaets was. Voor aan
[20] de baij, daer wij met de schepen in lagen, was een kleijn
[21] eijlantje, 'tgeen wij gingen besien; <wij> vonden daer goede
[22] gelegentheijt, alwaer wij den 10 dito mijn vader stillekens
[23] begroeven, sonder dat het de Portegesen wissten. Wij gingen
[24] dagelijckx aen lant, besagen overal de bossen en plantasiën.
[25] 't Was met hooge dorre bergen van blaeu steen, seer heet en
[26] droogh, also 't daer in geen 17 à 18 maenden geregent hadt;
[27] slechte huijsen, doch waeren sommige noch wel versien van
27[28] silverwerck en ander huijsraet. De valeijen waeren seer
[29] playsant, beplant sijnde met kokosboomen, sittroen, oranjen,
[30] pomen de cinaes, sjaesmijn, palmietje en meer andere rare
30[31] boomen, alsmede suijckerriet, toeback en catoenboomen.
[32] Daer waren oock paerden, koeje, esels, bockken, veel apen
[33] en meerkatten. Wij hadden op seeckeren tijt haest een groot
3313-14 Preeckheersorder = de orde der Predikheren, kloosterorde der Dominicanen. 18 dien volgende = daarom.
27 slechte = eenvoudige. 30 palmietje = een palmboom. 33 meerkat = soort aap.
*
[1] ongemack gekregen, dewijl wij omtrent een mijl boswaerd
[2] in een plantasij gingen besien, die dicht vol bomen was. Daer
[3] stond een groot huijs met een gelderij, alwaer wij wat saten
[4] te rusten. Wij waren omtrent 20 persoonen, mossjeurs en
[5] jonge juffrouwen nevens eenige knechten. Wij dochten soo
[6] vrij te sijn als in Hollant, niet wetende dat de Portugesen op
[7] Santo Jago een partij schelmen waren. Terwijl wij daer saten
[8] quam de heer van die plantasij ons al heen en weer verbij
[9] wandelen, die ons geweldich aensach. Wij sulcken stouten
9[10] gesicht ongewoont synde trocken onse kappen dicht voor
[11] d'oogen om niet meer besien te worden. Een jonck heer,
[12] sittende aen mijn sij, stiet mij aen den arm seggende: ‘Juffertje,
[13] het is op u gemunt’. D'anderen, dat horende, seijde: ‘vrinde,
[14] laet ons vertrecken, daer komen 6 a 8 soldaten, sij sullen ons
[15] aen een kant helpen’. Een capiteijn, die bij ons was, de
15[16] Portegese tael verstaende, had eenige discoerse met de heer.
16[17] Hij vroegh wat ick voor een dochter was. De capiteijn
ant-[18] woorde: ‘het is mijn vrou’: maer hij hat na de bekende
[19] wech gevraeght. Hij gaf de capiteyn een doncker gesicht
[20] seggende: ‘het is een dochter van die heer, die se hier wouden
[21] begraven, ick weet wel dat se niet getrout is’. Wij wandelden
[22] ondertusschen wat in het bos en siende dat sij ons vervolgde,
[23] gingen wij na de zeekant. De capiteijn, bevreest sijnde voor
[24] ongeval, sprongh strackse met enich volck in de boot en
24[25] roeijde na 't schip. Daer quam een ander boot om ons te
[26] halen, die wij aen strant stonde te wachten. Ondertusschen
[27] quamen eenige negers uyt het bos, die 2 van onse manluy
[28] de hoeden van 't hooft lichten; d'een was een Raet van
[29] Justicie en d'ander een doctoor. Voorts raeckten de degens
[30] uijt en zij met eenige knechts boswaerd, en haer vrouwen
[31] stonden met ons op de strant. Daer gingh het op een kermen:
* 25. roeijde. Tekst: roijde.
9 geweldich = hevig, onstuimig, driest. 15 aan een kant helpen = doden. 16 eenige discoerse = een gesprekje. 24 strackse = dadelijk, terstond.
*
[1] de vrouwen om haer mans en wij uijt vrees van
wegh-[2] gevoert te worden. Soodra de boot aan strant was gingen
[3] wij daerin; het was daer seer ondiep, soodat de boot aen de
[4] klippen stiet. De matroosen, ons getrou sijnde, sprongen in
[5] zee en lichten soo de boot, die anders niet sonder perijckel
[6] van de negers lagh. Wij bleven leggen wachten een weynich
[7] van de strant. Ons volck quam haest weer uijt het bos, dewijl
[8] de swarte haer ontloopen waren. Soodra die in de boot
[9] waren roeijden wij na boort. Daer komende, vertelden <wij>
[10] ons avontuer. Een out schipper dat hoorende seij: ‘vrinden,
[11] u perijkel is veel grooter geweest als gij geweten hebt’.
[12] De 16 dito gingen wij weer aen lant, kochten eenige beesten
[13] en namen ons afscheijt van de Portugesen, sonder haer wel
[14] toe te betrouwen.
[15] De 17 dito lichtten wij onse anckers en even buijten de
[16] baij komende vernamen 3 France schepen. Wij, wetende
[17] datter 14 oorlochschepen op ons uijt waren, meenden het die
[18] souden sijn; doch sij maer 3 sterck sijnde dorsten ons niet
[19] aendoen en wij sochten haer oock niet, sodat elk sijn wech
[20] vervorderde. <Wij> setten ons koers W.Z. West aen tot op
[21] 1/2 graet aen de Linie Equenoctiael.
[22] De 1 Febr. quamen voor de ravier d'Amasonis, alwaer
[23] een stercke stroom gingh, die ons al bij 't lant langhs sette
[24] tot aen Caep d'Orange of de ravier Wiapoca.
[25] De 6 dito kregen <wij> de bergh Commeriba in 't gesicht,
25[26] waeraan <wij> bemerckten dat wij voor de mont van de
[27] ravier waren; <wij> dorste evenwel, dewijl daeromtrent
[28] meer bergen leggen, niet op het onzeker aen. Een van onse
[29] kleijnste schepen, dat best beseijlt was, zeijlden de ravier op
[30] en bevont Wyapoca was, schoot lustich, waerop wij aenstonts
[31] volghden.
* 6. leggen. Tekst: legen. 9. roeijden. Tekst: roijden.
25 Op de hierbij gereproduceerde kaart wordt de Commeriba Comariboo genoemd. De Carybote (meestal Caripo genoemd) staat wel aangegeven, maar niet genoemd op deze kaart (p. 30).
*
[1] De 7 dito in 't begin van de ravier sijnde, is mijn suster
In document
Jan Voorhoeve en Ursy M. Lichtveld, Suriname: Spiegel der vaderlandse kooplieden · dbnl
(pagina 43-46)