reeds vroeg hun zonneschermen neergelaten hebben. Ik neem mijn opvouwbare ezel,
mijn doek, palet en verfdoos mee naar beneden toe. Uit mijn brievenhokje steekt een
gele enveloppe. Ik schrik er niet meer van zoals ik eerst deed, ik weet nu maar al te
goed dat dit de wekelijkse rekening is. Ik loop het dorp uit, langs kleine wegen, tot
ik bij een groot bos kom. Een wandeling die ik reeds meerdere malen heb gedaan.
Ik weet dat dit hier particulier bezit is, maar waarom zal ik vandaag niet eens naar
binnen gaan? Ik zie het hek niet, dat ligt stellig enige kilometers verder, maar ik kan
onder de omrastering
door kruipen. Ik rol voorzichtigheidshalve eerst mijzelf, dan grijp ik naar de ezel en
de rest van mijn schildersbenodigdheden. Het is goed tezien dat het hiersinds lang
onbewoond is. Het bos is volkomen verwilderd en ik heb moeite mij door de varens
en struiken heen te wringen. Maar het gaat. Alles gaat wanneer ik alleen Emilie ben,
en niet achtervolgd word door Jan en P.B. Daar is het huis! roep ik hardop, het huis
waarover men in het dorp zo geheimzinnig spreekt. Als ik ernaar vraag dan schudden
de mensen hun hoofd, het hoofd van de notarisvrouw heeft al geschud, dat van de
kruidenier aan de overkant en van deslagerernaast ook. Ze hebben alle drie neen
geschud, neen, en met: u bent hier toch maar tijdelijk en dat brengt nog maar meer
geklets in de wereld, of iets dergelijks, hebben ze dat neen versterkt. Het kan me niet
schelen ook. Ik ben niet nieuwsgierig. Er is hier iets gebeurd, het huis staat leeg en
dat is alles. Ik vind het wel romantisch en ik zou er willen wonen. Je kunt aan de
kleur van de steen niet eens een naam meer geven. Behalve de verf op mijn palet,
die kan alles. Ik loop wat rond om de mooiste plek te vinden. Dat is niet gemakkelijk
want alles is even opwindend hier voor mij. Het palet trilt in mijn handen van
ongeduld. Er klopt iets in mijn bloed, ik voel hoe er rode plekken in mijn gezicht
komen. Het is een hinderlijk, kriebelig gevoel en ik moet nu en dan alles op de grond
leggen om mij even te krabben. Niet krabben, heeft de dokter gezegd voor ik wegging.
Dat maakt het alleen maar erger. Maar soms is erger minder erg dan erg, en ik krab
wel, zelfs met een zeker welbehagen. Het komt van de overgangsjaren heeft hij er
nog aan toegevoegd. Alsof ik dat zelf niet gedacht had. Alles komt van de
overgangsjaren, Jan, en P.B. ook. Terwijl ik zo met mijn nagels over mijn wang strijk
en mijn hoofd dientengevolge wat achterover houd, kijk ik naar binnen door een
geopend raam. Ik zie mensen en vlucht onder een brede kastanjeboom, juist
ertegenover.
‘Kijk,’ zei de man - hij zal ongeveer veertig jaar zijn geweest - ‘dit soort rupsen
moeten we verdelgen, Anne-Marie.’ Zij antwoordde niet. Ze was bezig de ontbijttafel
in orde te maken. Ik zag hoe ze brood sneed, een jampotje vulde en de
koffie onder de muts zette. ‘Als we deze de baas zijn, Anne-Marie,’ ging hij door,
‘dan zal de tuin in orde gebracht kunnen worden, en wie weet, zelfs geschikt zijn
voor bouwland. In ieder geval wordt de waarde ervan wel vertiendubbeld. Je moet
eens mee gaan zoeken. Ze zijn heel moeilijk te ontdekken, omdat ze net zo groen
zijn als de varens. Moet je zien hoe dat dier beweegt in zijn lucifersdoosje.’ ‘Wat ga
je ermee doen?’ ‘Doodmaken, natuurlijk. Wil je het zien? Je zo zachtmoedige man
in de rol van moordenaar.’ ‘Ja.’ ‘Meen je dat?’ ‘Waarom niet?’ ‘Goed, kom dan
kijken.’ De man nam een mes van de tafel. ‘Neen, niet daarmee!’ riep de vrouw, ‘je
hebt toch wel een zakmesje?’ ‘Alleen een schaartje.’ ‘Dan knip je het beest maar in
stukjes.’ ‘Wat ben jij wreed.’ ‘Altijd geweest.’ ‘Ik heb het nooit gemerkt.’ ‘Omdat
je mij niet kent. Vroeger hebben Victorine en ik altijd zulke spelletjes gedaan. Mijn
vader was er ook dol op. Zoiets noem je atavisme.’ ‘Neen, ik kan niet!’ riep hij toen.
‘Wat niet kunnen, Willem, dan zal ik eraan te pas komen. Ik kan alles wat ik wil.’
‘Dat geloof ik niet.’ ‘Neen, het is ook niet waar.’ ‘Doe het niet, Anne-Marie, gooi
die rups uit het raam.’ ‘Sufferd, dan vermeerdert hij zich toch.’ ‘Knijp hem dan dood
in een stuk papier.’ ‘Goed.’
De vrouw - ikzag haarnu heel duidelijk - was nog jong, wel tien jaar jonger dan
haar man, o, meer zelfs. Ze droeg haar haar in twee vlechten om haar hoofd en had
opmerkelijk blauwe ogen. Ze had een lichte trui en een lange fluwelen broek aan.
Ze zei: ‘Geef mij een krant.’ ‘Waar kan ik die vinden?’ antwoordde hij, ‘we hadden
toch afgesproken dat we hier buiten het wereldnieuws zouden leven.’ Toen schudde
ze iets uit een zakje in een pot, en hij gooide de rups in dat lege zakje en zij riep:
‘Zie je wel dat ik durf!’ en kneep heel hard. Nu stond ze even stil. ‘Bah,’ zei ze,
‘moet je zien, het papier wordt helemaal glibberig.’ Hij nam het op en mikte het uit
het raam. ‘Ik heb wel een kop koffie verdiend,’ zei hij. ‘Als we nog op de anderen
moeten wachten houd ik het heus niet meer uit.’ ‘Goed, ik zal het dadelijk voor je
inschenken. Wat voor weer is het eigenlijk? Denk je dat het net zo'n zomerse dag
zal worden als gisteren?’ Hij ging nu naar het venster toe en stroopte zijn hemdsmouw
op en mat met zijn blote arm de
warmtegraad. Ik verschool mij zo goed mogelijk. Maar mijn ogen keken toch juist
om de boomstam heen. Ik weet niet hoelang hij zo met zijn arm stond te zwaaien,
terwijl zij bezig was zijn koffie in te schenken. Eerst deed zij er suiker in, toen schudde
ze het er weer uit, en haalde iets uit een doosje en wierp dat in het kopje. Saccharine,
wist ik, en ik trok onmiddellijk de conclusie: of ze zijn arm, of die man heeft diabetes.
Ze drukte het fijn met een lepeltje, schonk daarna de koffie erin. Omdat haar man
zo met zijn arm zwaaide en dus het zonlicht voor mij onrustig maakte, leek het wel
alsof haar hand trilde. ‘Klaar,’ riep ze en schonk de melk erbij. ‘Kom je drinken? En
wat voor weer is het?’ ‘Droog en warm en het zal stellig zo de hele dag blijven.’ Hij
keerde zich nu om. ‘Koffie,’ zei hij, met een stem of hij naar dit vocht snakte. Zij
gaf het hem. Maar voordat hij het aan had kunnen nemen, stootte zij tegen hem aan
en viel het kopje uit het raam. ‘Scherven brengen geluk,’ zei hij...
Terwijl ik nog zag hoe zij een ander kopje voor hem inschonk, installeerde ik mijn
ezel, nam mijn palet en zocht mijn kleuren. Op de vensterbank sprongen na elkander
vier katten: een kater, een moederkat, en twee kleinere katten, maar stellig van twee
generaties. Ik kon nu niet meer in die kamer kijken en vond dat eigenlijk wel jammer.
Maar daar ik slechts kon werken als er op mijn concentratie om de een of andere
reden dwang werd uitgeoefend, knikte ik vriendelijk tegen die katten als wilde ik ze
hiervoor bedanken. Ik verdiepte mij in dit eerste buitenwerk dat ik na mijn reeks
zelfportretten eindelijk had ondernomen, toen ik opeens naast mij stappen hoorde
en ik omkeek. Het was de vrouw die Anne-Marie genoemd werd. Ze kwam op mij
af en zei: ‘Het interesseert mij wat u maakt.’ Ik stond meteen op en bood mijn
verontschuldigingen aan: ‘Toen ik hier binnenkroop onder de omrastering door, wist
ik niet dat het huis bewoond was. Ik had dat anders nooit gedaan.’ ‘Het hindert niet,’
zei ze, ‘als deze oude omgeving u inspireert. Mag ik kijken?’ ‘O, ja,’ antwoordde
ik, ‘o, ja,’ terwijl ik van niets zo'n afkeer had als het begin van een schilderij aan de
openbaarheid prijs te geven. ‘Er staat nog niet veel op,’ zei ze, ‘maar ik vind die
kleuren die u gemengd heeft erg mooi. Om u de waarheid te zeggen, ik weet niet
veel van schilderkunst af.’ ‘Dat is ook niet aan een ieder gegeven,’ antwoordde ik.
Ze zweeg. ‘Tot ziens,’ zei ze. ‘U kunt hier komen wanneer u wilt.’ En ze wees mij
de weg naar het hek. Ze liep langzaam en ik keek haar na. Plotseling draaide ze zich
om. ‘Wilt u ons huis zien?’ vroeg ze. ‘U kunt hier alles gerust laten staan, mijn man
heeft gezegd dat het vandaag droog zal blijven en hij heeft zich nog nooit in het weer
vergist.’ Ik zei onmiddellijk ja, en volgde haar door allemaal verschillende kamers
heen, waarvan in sommige niet meer dan een stoel of tafel stond. Andere daarentegen
waren overvloedig gemeubileerd, en overal waren vaasjes met deels verlepte bloemen
erin, die zij al langskomende eruit haalde, en in een papiermand wierp. Het
bloemenwater echter liet ze staan. ‘U slaat een deur over,’ zei ik. Ze keek mij aan
en ik schrok van mijn eigen onbescheidenheid. ‘Neemt u mij niet kwalijk.’ ‘O, neen,
helemaal niet, maar dat was Vaders studeerkamer. Wij hebben die na zijn dood
meteen op slot gedaan.’
Terwijl zij mij intussen al drie portretten van haar moeder had laten zien - een
In document
Anna Blaman, Fragmentarisch. Nagelaten proza · dbnl
(pagina 93-97)