zestien, een bakvis, in plaats van vrouw en moeder. - Daarna verlieten ze de salon.
In de tuin legde ze haar arm in de zijne. En daar begon ze: Je maakt op mij vaak de
indruk alsof je ternauwernood nog aandeel aan het leven wenst te hebben, dat het je
tegenstaat, of op z'n minst genomen verveelt. Hoe komt dat toch? - Ze stonden op
dat moment bij de rododendrons, in een bijna volkomen duisternis. Hij keek over
haar hoofd heen de salon in en ook omhoog naar de sterrenloze lucht. Hoe komt dat
toch, herhaalde ze, wat heeft jou zo gedeerd dat je zo geworden bent. - Hij luisterde
meer naar de klank van bekommernis in haar stem dan naar haar woorden. En dacht:
Alsof ze zou staan of vallen met mijn wel of wee. - Zijn blik gleed omlaag en hij
keek haar uitdagend in haar onzichtbare gezicht. Hij antwoordde: Wat me gedeerd
heeft? Weet je dat niet? Weet je dat echt niet? Mijn ongelukkige liefde voor jou
natuurlijk. - Hopeloos, zei ze. Ze stond van het licht uit de salon afgekeerd en hij zag
alleen van haar gezicht de glanzige omlijsting. Hij vermoedde dat ze zijn uitdagende
badinage beantwoordde met een soort smartelijke vertedering. Zij, Stella, die zo rijk
haar vervulde leven ervoer, met man en kind, en die hem, Arthur, wel mocht, ze
sloeg althans vertederd en verdrietig de armen om zijn hals. Hij bleef roerloos staan.
Arthur, zei ze, is dat waar? - Hij bleef zwijgen. Arthur, zei ze toen, kom je
morgenavond naar me toe? Ik moet je spreken. - Toen voelde hij haar kus.
Bespottelijk, dat hij die vrouw zo innig begeerd had, met ziel en zinnen. Die kus liet
hem vrijwel onberoerd. Wat hem veel sterker aangreep op dat ogenblik was een
gevoel van onbehagen, dat zich daar plotseling ontwikkelde tot een hevige
verontrustheid. Fred, daar in de salon, was naar de tuindeuren gelopen en keek met
doorborende blik de duisternis in en hun richting uit. Schud haar van je af!
Straks merkt die goede argeloze Fred het nog, en dan zou die overstuur zijn om niets.
Om totaal niets! Hij voelde hoe ze de armen om hem heen prangde en niet van loslaten
wist. Los, los! Hij worstelde in panische angst met een vrouw die loodzwaar aan zijn
hals hing. Hij werd wakker. Op de tast greep hij naar zijn polshorloge op het
nachtkastje. Negen uur. Hij ging rechtop zitten, streek met de mouw van zijn pyjama
langs zijn bezwete voorhoofd en controleerde zijn migraine. Hoewel zijn hart nog
met zware slagen nabonsde en slechts langzaam tot rust kwam, boorde zich toch
nergens meer een mespunt in zijn hersenen. Zijn migraine was voorbij. Hij kon zelfs
weer, met enig beleid, de ogen in de oogkassen laten rollen en tegen het licht in
kijken. Arthur, jongen, sprak hij zichzelf in gedachten toe, je nest uit, want je bent
genezen. - Hij schoot pantoffels aan en een kamerjas. Hij ontbeet en ging zich scheren.
Het leven, dacht hij, is als een tot gewoonte geworden zelfkastijding die daardoor
ternauwernood nog bezeert. Want beleef ik er maar enige vreugde aan, elke ochtend
weer aan mijn maag vol te stoppen met voedsel en mijn gezicht met een scheermes
glad te schrappen? Totaal niet. Maar staan me daartegenover die corvees zo tegen
dat ik ooit besluiten zal dat scheermes met alle kracht tussen twee kraakbeenringen
van mijn luchtpijp te drukken? Evenmin. - Wat beweerde ik daarstraks? peinsde hij
verder, dat ik genezen was? Hoewel genezen van een acute pijn, blijf ik chronisch
ziek. Ik verveel me, ik verveel me dodelijk. Af en toe overrompelt me het paroxisme
der verveling, en dat is mijn migraine. - Hij kleedde zich zorgvuldig, met toewijding,
en ging toen in een diepe fauteuil zijn nagels zitten inspecteren. In zijn vestzakje had
hij een nagelvijl. Minutieus vijlde hij elke nagel in een nog onberispelijker vorm.
Hij had grote goed gevormde handen en behoorde dus tot de mensen die hun handen
onbevangen en met een zekere gratie bewegen. Zoals hij daar op het werk aan zijn
nagels neerkeek was zijn gezicht in
rust. Sereniteit ging er van dat gezicht uit, terwijl de oogleden, die zwaar en bol
waren, zwaarmoedigheid verrieden. En wie verveelt zich nu eigenlijk niet, dacht hij
vervolgens, iedereen verveelt zich, want niemand weet te zeggen met welk doel hij
op aarde existeert. Maar, iedereen begrijpt ook, een ‘menselijke bestemming’ moet
er zijn, dus je leeft om te werken, om elkaar lief te hebben, om te lijden, om de
vreugde der zelfontplooiing, noem maar op. - Hij glimlachte spottend. De fout ligt
daarin, dacht hij tenslotte, dat de mens zich niet enkel in een anders georiënteerde,
maar hogere sfeer geplaatst waant dan alle andere schepselen in de natuur en bijgevolg
een ander lot verwacht dan bij voorbeeld een plant die bloeit en sterft aan een slootkant
of dan een vogel die als elke andere vogel vliegen kan en dat dan ook doet. - En toen:
dat geloof in een morele bestemming is de meest beperkte en ook de meest
onbeschaamde menselijke hovaardigheid die denkbaar is; dat moest ik Stella eens
zeggen. - Hier trok de spottende glimlach uit zijn gezicht weg. Hij stak de nagelvijl
in zijn vestzakje en greep een krant. Hij deed alsof hij las. Maar in een onderstroom
van zijn denken vroeg hij zich af waarom hij een uiteenzetting met Stella voor deze
avond had aanvaard. Hij moest dan toch behoorlijk dronken geweest zijn als hij zo
duidelijk had gezinspeeld op dat ridicule misverstand in het verleden. Hij nam zich
voor om die zinspelingen tot dronkemanskolder te verklaren, en dan zou hun gesprek
worden zoals altijd; zij ernstig, hij smalend. Er kon een dag komen, hij legde het er
ondanks zichzelf op aan, dat ze hem weerzinwekkend zou gaan vinden; misschien
was dat deze dag wel. In de bovenstroom van zijn denken nam hij smalend stelling
tegenover een artikel over politiek: de idioten, twee wereldoorlogen hebben al
aangetoond waartoe de mens met zijn morele bestemming komt; nu nog de derde.
-Op dat moment werd hij opgebeld. Het was Fifi: Heb ik mijn handschoenen in je
auto laten liggen? - Hij keek op zijn polshorloge; het was
elf uur. Ik zal kijken, zei hij, en als het zo is zal ik ze even langs brengen. - De
handschoenen waren er niet. Desondanks stond hij een kwartier later voor haar deur.
Terwijl hij de trap opklom naar haar kamer vroeg hij zich af wat hem daartoe bewogen
had. Zocht hij haar gezelschap met een bepaalde bedoeling? Of had Fifi die bedoeling?
Ze kwam hem tegemoet, gehuld in een kamerjapon. Uit het decolleté daarvan stak
een gerimpelde hals, maar ze lachte met gave tanden en in haar ogen stond een glans
van koketterie. Hij zag dat ze haar lippen te jeugdig helrood geschminkt had en er
hing een zware geur van poeder om haar heen. Zo gaat ze maar door, dacht hij, ze
blijft zo lang mogelijk in de running. - Hij zei: Ik heb je handschoenen niet gevonden,
misschien heb je die bij Stella vergeten. - Er was een dubbelzinnige stemming tussen
hen. Hij dacht: zíj heeft een bedoeling, en daardoor ik ook, misschien. - Koffie?
vroeg ze. Dat weet je, antwoordde hij en keek haar daarbij met een veelbetekenende
glimlach aan. Maar toen ze de kamer uit was ging hij voor haar piano zitten en speelde
een etude van Bach. Hij trok zijn sereenste gezicht, zijn mond vastberaden en streng,
zijn bolle oogleden neergeslagen. Zo trof ze hem aan. Wat speel je goed, zei ze. Hij
speelde de etude ten einde, bleef daarna op de pianokruk zitten en haar van die afstand
diep ernstig aanstaren. Zou ze nu nog denken dat ze het ergens op kon aansturen?
Bach, zei hij eindelijk, moet een van de gelukkigste mensen geweest zijn die ooit
hebben bestaan. - Fifi sloeg de ogen neer, keek op haar nagels die ze glanzend wreef
op haar ochtendjapon en dan weer onder haar blik bracht en antwoordde toen met
nerveuze stem: Maar ik dacht dat hij arm was en miskend werd. - Hierop greep haar
gast, Arthur, weer in de toetsen. Hij zette in met een hemels akkoord dat zich scheen
te vermenigvuldigen tot in het oneindige, onderbrak het en keek haar weer diep
ernstig aan. Dat, zei hij, dat is het geluk. - En weer begon hij te spelen. Weer
vermenigvuldigde zich een vroom klankbeeld tot
een Te Deum dat van bezieling geen einde vinden kon. En weer onderbrak hij het.
Hij liet de handen op de knieën zinken en zei: Godverdomme, ik kan het niet, ik
bereik het niet, hoor je dat niet? - Hij stond van de pianokruk op en kwam bij het
tafeltje zitten waarop ze de koffie had gereedgezet. En toen hij, zorgelijk gebogen,
van zijn koffie slurpte, met de beide handen gevouwen om de grote porseleinen kop,
dus alsof hij het koud had, dacht hij: Als ik haar nu nog niet schoongewassen heb
van onreine bedoelingen... En inderdaad, haar dubbelzinnige lachje en de kokette
glans in haar ogen waren verdwenen. Ze keek zelfs een beetje bedremmeld en zei
met een hapering in haar stem: Hoe is 't mogelijk, volgens mij speel je perfect. - En
onmiddellijk daarna, om haar aanpassing aan dit serener contact te bewijzen: Maar,
het is wel mooi als je niet over jezelf tevreden kunt zijn. - Arthur lichtte het hoofd
op: Heb jij daar ook wel eens last van? - Ze antwoordde: Ik? Wat mijn pianospel
betreft? Je weet wel beter. Daar kom ik niet eens aan toe. Er werd gebeld. Dat is
vreemd, zei ze, ik verwacht niemand. - Neen, vervolgde ze terwijl ze de kamer uitliep
om open te doen, en voor de rest neem ik mezelf ook maar voor wat ik ben.
-Onmiddellijk daarop kwam ze de kamer weer binnen. Daar is, fluisterde ze snel, een
nichtje van me, een ontzettend lief meisje. - Daarna liep ze weer naar het trapgat.
Arthur hoorde een jonge stem. Hij dacht: Soms vergeet je dat er jonge mensen bestaan.
- Ondertussen luisterde hij naar het volgende gesprek. Fifi: Zo lieverd, ik dacht dat
jij naar Adriaan was. De jonge stem: Ik heb de trein gemist, is dat niet vreselijk?
-Fifi: Dus nu kan je niet meer gaan. - De jonge stem: Vanmiddag is er nog een
aansluiting, maar dan kom ik te laat voor het bezoekuur, dus dat heeft geen zin. Ik
ben óp van nervositeit. - Elsa kwam de kamer in. Neen, ze was niet mooi, en evenmin
aantrekkelijk. Ze zou hem nooit zijn opgevallen. Hij verwonderde zich over het
gevoel van teleurstelling dat hem bekroop. Hij begroette haar vormelijk, zonder de
minste vriendelijkheid, en stelde zich daarna door heel zijn houding buiten het gesprek.
In document
Anna Blaman, Fragmentarisch. Nagelaten proza · dbnl
(pagina 41-46)