• No results found

Een rumoerige avond met verrassingen

Och och, wat is het vroeg donker vandaag! Midden in de zomer en pas acht uur en het lijkt wel, of het al schemeren gaat. Maar buiten trekken dan ook dikke zwarte wolken over de bomen en de regen klettert tegen de ruiten, of het hagel is. En koud is het ook al, de Hertogin ligt helemaal ineengerold op haar schoorsteenhoekje, haar haren zo dik opgezet, dat ze wel een stekelvarken lijkt, en Fiet-Fiet ligt op zijn kleedje voor de haard, die natuurlijk niet brandt, zo allerverschrikkelijkst te bibberen en te beven, dat de grond ervan dreunt.

‘Bibber alsjeblieft niet zo,’ snauwt de Hertogin kwaad, ‘als ik naar jou kijk, dan krijg ik het hoe langer hoe kouder!’

‘W... w... wat kan ik eraan doen?’ bibbert Fiet-Fiet. ‘Ik heb een gevoel, of ik mijn vel heb uitgetrokken, zo koud. Ik snap niet, dat jij nog durft klagen met zo'n dikke haren jas aan.’

Maar hoor, daar komt iemand. Misschien Mina wel om de gordijnen dicht te doen. Dan wordt het allicht een beetje minder koud.

Maar het is Mina niet. Hoor maar eens wat een lawaai! Fiet-Fiet doet een oog op een kiertje en ziet eerst het kleine Baasje en dan Bert en het kleine Vrouwtje en dan komen ook nog Jan en Marietje en Karel en Francientje en allemaal, die hij nog best kent van de vergadering. En hij is al opgesprongen ook en rent staartzwaaiend van de een naar de ander, want hij moet toch goeien dag zeggen!

‘Laten we hier maar blijven,’ zegt Elly, ‘hier is toch niemand. En hangen jullie je natte jas maar over de leuning van je stoel.’

‘Niemand!’ blaast de Hertogin kwaad, ‘Dus ik ben ook “niemand”! 't Is beleefd, dat moet ik zeggen!’

Fiet-Fiet zit nu recht overeind op zijn kleedje en is helemaal vergeten, dat hij het koud heeft. Wordt dit weer een vergadering? Dat zou fijn wezen. En dan straks weer koekjes natuurlijk. Hij likt alvast eens langs zijn neus, die toch al nat is.

‘Wat vind ik het toch jammer, dat die fijne avond nu voorbij is,’ zegt Marietje, wanneer ze na veel gelach en lawaai eindelijk zitten.

‘Nou en ik! En ik! 't Was enig, zeg!’ Natuurlijk praten en gillen ze weer allemaal door mekaar.

‘Weet je wat ik het leukst vond? Die voordracht van Herman en Kees! De mensen vonden die Oosterse tovenaar net echt. En dan die malle domme knecht!’

‘Nou maar, die boerendans dan!’

‘En Francien heeft prachtig gezongen. Voor niemand hebben de mensen zo hard geklapt!’

‘En weet je hoeveel mensen er wel geweest zijn?’ ‘Dertig? Veertig? Welnee, veel meer!....’

‘Er waren drie en vijftig mensen,’ vertelt Bert, die een groot vel papier uit zijn tas heeft gehaald en voor zich op tafel heeft neergelegd.

‘Veel!’ vinden ze allemaal. En Fiet-Fiet vindt het ook veel. Als je maar tot drie kunt tellen heb je helemaal geen idee hoeveel keren drie dat wel is.

‘En dat alles zo goed is gegaan! Ik had het nooit gedacht, jullie?’ zegt Elly. ‘Niemand is blijven steken en het ging allemaal eigenlijk nog beter dan op de repetities.’

‘En het dansen daarna!’ zucht Marietje, ‘ik heb nog nooit zo'n pret gehad!’ ‘Ja maar, weten jullie wat ik toch het fijnst van alles vind?’ zegt het lieve

Francientje met haar zachte stem, waar ze toch allemaal dadelijk naar luisteren. ‘Dat we nu een mooi bedrag voor Piet Vink zullen hebben, want daar is het toch om begonnen en niet om plezier te maken.’

‘Natuurlijk! Hoeveel zou 't wel zijn? Weten we al hoeveel het precies is?’ roepen ze opgewonden dooreen.

‘Dat zal ik jullie vertellen,’ zegt Bert gewichtig. ‘Ik heb alles hier opgeschreven. Luister maar, we hebben ontvangen acht en zeventig gulden aan entrees...’

‘Acht en zeventig gulden! Oh!’ Hun ogen worden groot en rond bij zó'n bedrag. ‘Acht en zeventig gulden... hoe kan dat?’

‘Wel,’ vertelt Bert, ‘er waren mensen, die veel meer gaven dan een gulden. Eentje was er zelfs, die heeft een tientje gegeven. Reuze hè?’ zegt hij glunder. ‘Nou, en verder komt er nog ruim vier en twintig gulden bij voor wat de mensen verteerd hebben, ik bedoel voor wat ze hebben opgegeten en opgedronken,’ legt hij uit, of hij bang is, dat ze het anders niet zullen snappen. Dus hebben we ruim honderd gulden om aan Piet Vink te geven..’

Ruim honderd gulden! Ze zijn er allemaal even stil van. Wat een bedrag, wie had dat durven denken?

‘Maar gaat daar dan niets af?’ roepen Jan en Elly tegelijk. ‘We hebben toch nog onkosten te betalen, voor die pakjes, die we hebben gehuurd omdat we ze zelf niet konden maken en... en die andere dingen voor de revue...’

‘Nee,’ zegt Bert en je kunt aan zijn stem horen, dat hij het fijn vindt wat hij nu gaat zeggen, ‘dat is 't nou juist, er gaat helemaal niks af, geen half centje, want Meneer Meertens betaalt alle onkosten. Is dat effen wat?’

Ze hebben er geen woorden voor en kijken allemaal naar Karel en Francientje. ‘Ja,’ vertelt die een beetje blozend, ‘Vader zei: jullie hebben het werk gedaan, nu zal ik de kosten wel betalen, des te meer blijft er over voor Piet Vink.’

Ruim honderd gulden! Wat zal die Piet opkijken! Ze komen er maar niet over uitgepraat. En Fiet-Fiet houdt zijn kop met de blinkende oogjes een beetje schuin en zijn staart gaat zachtjes heen en weer, alsof hij bezig is zijn kleedje uit te kloppen. Zal die Piet Vink effen blij wezen! Arm zijn moet toch wel erg wezen, nooit koekjes, nooit worst!... O foei! Je moet er niet aan denken.

‘Fijn hè?’ vraagt hij aan de Hertogin, die erg stilletjes is vanavond.

‘O ja,’ zegt die en rekt zich eens uit. ‘Ik moet zeggen, het valt me mee, want ik had niet gedacht, dat ze er een steek van terecht zouden brengen. Maar anders, als een ander de onkosten voor je betaalt, dan is het een klein kunstje om een flink bedrag bij mekaar te krijgen.’

‘Je bent een akelig schepsel!’ zegt Fiet-Fiet kwaad. ‘Bij jou is nou nooit wat goed. Ik zou wel eens willen zien wat jij ervan terecht bracht!’

Maar hij heeft geen gelegenheid om nog een paar hartige woordjes te zeggen, want op dit ogenblik komt Mina binnen met limonade en een blik biskwie. En nu moet hij maken, dat hij erbij is en ze niet alle kaakjes voor zijn neus opeten.

‘En dan heb ik nog een nieuwtje voor jullie,’ zegt Karel, wanneer ze een beetje gekalmeerd zijn. ‘Jullie weten wel, we hebben een landhuis in Brabant, met een stuk bos en hei erbij en nu hadden Vader en Moeder gedacht, dat het leuk zou zijn als allemaal, die aan de avond voor Piet Vink hebben meegewerkt, daar tien dagen kwamen kamperen. De meisjes kunnen dan in het huis slapen en de jongens in tenten. Van vijftien tot vijfentwintig Augustus, als iedereen dan kan.’

Even is het stil, maar dan barst het los en er komt geen eind aan het gejuich en geroep. En ze kunnen ook niet meer rustig op hun stoel blijven zitten, ze stompen en duwen mekaar, de glazen op de tafel rinkelen.

‘We zullen je vader plechtig komen bedanken voor alles,’ zegt Jaap, ‘Bert en Marietje en ik, en zeggen, dat 't reuze is.’

Een prachtig plan, waardoor het lawaai nog een beetje erger wordt. Fiet-Fiet keft er doorheen en draaft van de een naar de ander tot Karel hem opvangt en lacht:

‘Moet jij ook mee kamperen, Fiet-Fiet?’

Maar daar blijft Fiet-Fiet opeens stokstijf van staan, zelfs zijn staart vergeet te zwaaien. Hoort hij goed? Mag hij mee?

‘Bof jij even?’ vraagt Elly en aait hem over zijn kop.

Fiet-Fiet zit er nog beduusd van op zijn kleedje, wanneer de vrolijke bende is weggegaan en het weer stil is in de kamer, waar Mina de rommel komt opruimen.

‘Wat een bende!’ moppert ze, ‘een glas gebroken, een plas limonade op de tafel en een stoel ondersteboven! 't Zijn me de lieverdjes wel!’

‘Nou,’ zegt Fiet-Fiet eindelijk, ‘wat zeg je ervan? Ik ga mee kamperen!’ Hij wou er nog achter zeggen: en jij niet, maar dat slikte hij gelukkig nog net in.

‘'k Moet 't nog zien gebeuren,’ zegt de Hertogin.

‘Natuurlijk gebeurt 't,’ zegt Fiet-Fiet kwaad, ‘anders zouden ze 't me niet beloofd hebben.’

‘Nou, maak je niet dik,’ pruttelt de Hertogin. ‘Ga jij maar kamperen, hoor. Jij liever dan ik. 'k Wil wedden, dat je niet eens goed weet wat het is.’

Maar Fiet-Fiet geeft geen antwoord meer. ‘Ze is jaloers,’ denkt hij en hij rolt zich op zijn kleedje om nog een dutje te doen. Als hij tenminste slapen kan met zoiets plezierigs in zijn kop om aan te denken!

Kamperen.

En nu is het dan weer gedaan met het heerlijke rustige leventje! Helaas! Helaas! Met haar neusje diep neergebogen op haar naar binnen gevouwen pootjes, zucht de Hertogin zo diep en zwaar, dat er een trilling van over haar dikke haarvacht loopt. Ach, ach, wat een goed leventje was dat geweest, alleen met de Vrouw en de Baas, die woelwaters van kinderen van de vloer en die drukke Fiet-Fiet. Al was het ook wel eens vreemd geweest 's avonds niemand te hebben voor een gezellig praatje. Ja ja, dat had ze toch wel gemist, maar dat zou ze Fiet-Fiet maar niet vertellen, want dan kreeg hij nog meer verbeelding dan hij al had.

Acht langzame zware slagen van de klok; nu zullen ze zo meteen wel thuiskomen. De Baas, die naar de trein is om ze te halen, is al een half uur weg. Dat zal een drukte geven als de bende binnenkomt, geloof dat maar!

Stil, hoort ze goed! De sleutel in het voordeurslot? Zij spitst haar oren en licht de kop wat op. Jawel, stappen in de gang, wat een voeten! Hoor eens! Wat 'n stemmen tegelijk! ‘Moeder! Waar is Moeder?’ Dat is Jaap z'n luide stem. En lachen en praten en gooien en smijten of het huis ondersteboven moet! En dat is natuurlijk de Vrouw, die daar zo haastig de trap komt afgelopen. Wat een huis vol lawaai! 't Lijkt wel een storm. En de Hertogin schuift een beetje achteruit op haar schoorsteenhoekje, of ze bang is zo aanstonds door de stormwind van haar

plekje te zullen worden geslingerd. Met een bons vliegt de deur wagewijd open. Natuurlijk is 't Jaap, die dat doet. Maar tegelijk met hem dringt de hele bende naar binnen, Elly en Bert en nog een paar vriendjes en vriendinnen. Lieve hemel, wat zijn ze allemaal belast en beladen! Tassen en manden en zakken en dekens en een groot opgerold linnen ding en nog veel meer. Mensen zijn toch wonderlijke wezens om 't zich zo druk en zo moeilijk te maken.

‘Leg hier de boel zolang maar neer,’ zegt de Vrouw.

Jawel, neerleggen.... Hier wat gegooid en daar wat gesmeten... en allemaal schreeuwen ze door mekaar.

‘Zalig was 't!’ roept Elly, ‘En zijn we niet bruin geworden, Mams?’

‘We hebben maar één dag regen gehad, en Karel heeft zijn voeten doorgelopen!’

‘En zeg, Jan kan zulke fijne pannekoeken bakken! Die gebruikt zand inplaats van meel!’

‘Maar ik kan 't nu ook en ik gebruik enkel meel en geen zand!’

‘En, o, moet u horen! Jaap heeft op een keer een nachtmerrie gehad en alles bij mekaar geschreeuwd en toen dachten we dat er onraad was en zijn we d'r met ons allen op uitgetrokken, midden in de nacht!’ Ze gieren allemaal en Japie stompt om zich heen.

Wat een herrie, wat een herrie! En tussen dat alles door holt en draaft Fiet-Fiet en keft en springt op alle stoelen en snuffelt aan alles, of hij niet een week, maar een jaar is weg geweest. Maar van hààr, de Hertogin, heeft hij nog niet eens notitie genomen! Dat onopgevoede, onbeleefde beest! Maar ze zal het hem inpeperen! Ze zegt de hele avond geen woord tegen hem! O, zal hij nu eindelijk eens naar boven kijken? Jawel, kwispel maar met je staart, je komt laat genoeg met je begroeting. Jazeker, ik zie je wel, maar nu heb ik eens geen tijd.

‘Dag!’ zegt Fiet-Fiet. Zijn blinkoogjes zijn onafgebroken op de Hertogin gericht en zijn staart zwaait met grote zwaaien.

‘Zo,’ bromt de Hertogin. ‘Eindelijk! Erg beleefd ben je ook al niet.’ Fiet-Fiet z'n staart zakt omlaag en hij kijkt een beetje sip.

‘Ja hoor, als je zo lang bent weg geweest en zoveel beleefd hebt...

Allehonden-nog-toe, ik ben er nog helemaal van buiten mezelf.’ En hij gaat zitten op zijn oude plekje voor de haard en kijkt stilletjes voor zich uit, of hij alles nog eens opnieuw beleeft.

‘Kom, we gaan naar boven!’ roept Jaap en Elly zegt: ‘Moeder heeft taartjes en heerlijke limonade.

Kom mee!’ En lachend en stoeiend duwen ze mekaar de kamer uit, de gang op. De kamerdeur valt dicht. Het is stil na al de drukte van zo even.

‘Hè hè’ zegt de Hertogin. Ze komt eens overeind, rekt zich op haar vier pootjes, zo hoog, dat haar rug een poortje wordt, waar je haast wel onderdoor kunt lopen, gaapt zo wijd als ze kan en gaat dan weer heerlijk op haar gemak liggen.

En daar beneden rolt Fiet-Fiet zich om en om, buitelt over zichzelf heen, bijt in het kleedje, hapt naar zijn achterpoten en naar het puntje van zijn staart en springt dan op om zich met zoveel geweld uit te schudden, dat de Hertogin er een schrik van krijgt. ‘Ga niet zo tekeer!’ moppert ze, ‘Je lijkt wel niet wijs.’.

‘Denk je, dat ik nu ineens maar doodstil kan zitten zoals zo'n ouwe dikke kat als jij bent, nu ik een hele week niks anders heb gedaan as hollen en draven? Och, wat een leventje was dat! En wat ik allemaal gezien heb en beleefd!’

De Hertogin wacht zwijgend op het verdere verhaal. Ze zal nu maar niets zeggen van dat beledigende ‘ouwe dikke kat’, want dan kan ze wel aan de gang blijven.

‘We hebben alle dagen gezwommen zeg, en bergen beklommen en wandelingen gemaakt van wel een hele dag. En ik heb mollen gezien en veldmuizen en...’

‘Ook een plezier, om je zo te vermoeien!’ snuift de Hertogin. ‘Maar vertel liever eens een beetje ordelijk en begin bij het begin.’

‘Het begin....’ peinst Fiet-Fiet, ‘hoe was dat ook? O ja, we gingen met de spoor... Ik mocht aldoor op de kleine Baas z'n knieën zitten, dat ik

naar buiten kijken kon.... Eerst was het allemaal groen land met koeien, maar later kwam er bos en hei en toen bergen, hoge bergen...’

‘Wat zeur je toch aldoor over bergen?’ moppert de Hertogin. ‘Die zijn er niet in ons land, alleen maar heuveltjes.’

‘Nou, maar ik verzeker je, dat dat sekure bergen waren!’ zegt Fiet-Fiet

verontwaardigd. ‘En spreek jij dat nu niet tegen, want je hebt ze niet gezien. Ik kon er geeneens in één ren tegen op hollen! Die ene keer, toen ik het toch probeerde, bleef ik halverwege steken. En daar ging ik hoor, ik kon me niet meer houen, want het was daar juist zo steil en ik rolde naar beneden, of ik een bal was. O foei, wat een akelig gevoel was dat, toen ik daar door al die stekels en prikkels rolde! Maar me ogen had ik toe gedaan.’

‘En dan ben je voor je plezier uit!’ spot de Hertogin.

Maar plezierig wàs 't, reken maar, hoor!’ Fiet-Fiet raakt helemaal in vuur. ‘Iedere morgen gingen we water halen, ik en de kleine Baas en Bert en dan maakten de meisjes het ontbijt vast klaar en na het ontbijt gingen we allemaal zwemmen in het ven.... En je had die tenten moeten zien, waar we in sliepen!’

‘Sliepen jullie in tenten?’ zegt de Hertogin ontzet, ‘zomaar buiten in een tent? Dat is dan zeker dat opgerolde ding, dat daar op de grond ligt... Nou, ik lig ook liever op een warm kussentje!’

‘Jij weet niet wat plezierig is. En zeg, 's morgens mocht ik met de meisjes mee naar 't dorp om brood te kopen en bij die bakker kreeg ik altijd vast een koekje toe en we bakten zelf vis en we maakten eten klaar en we bakten pannekoeken....’

‘We... we... je praat maar aldoor van “we”,’ pruttelt de Hertogin. ‘Heb jij dan soms ook meegebakken?’

‘Ik at ze toch mee op,’ zegt Fiet-Fiet ongeduldig. ‘Nou dan!’

‘En wat heb je nou voor mij bewaard? Wat heb je nou meegebracht? Niks! Ik zit hier maar, ik mag thuis blijven en nog geen visgraatje schiet erop over.’

‘H... hoe moest ik dat dan meebrengen?’ stottert Fiet-Fiet. ‘Ik kon het toch niet op me rug binden?’

‘Je had best wat in Jaap z'n tas kunnen stoppen, ik zou het er wel uitgehaald hebben. Maar jij denkt ook alleen maar aan je eigen!’

‘Nou, als jij nou ruzie wil maken, dan ga ik weer weg!’ zegt Fiet-Fiet kwaad. ‘Daar ben ik niet voor thuis gekomen.’ Maar dan bedenkt hij opeens weer wat hij nog meer te vertellen heeft. ‘O ja zeg, en 's middags gingen we wandelen, soms tot het avond werd en dat was fijn, want dan kon je naar allerlei beesten snuffelen. Muizen heb ik toch zo veel geroken!’

‘Geróken!’ zegt de Hertogin met diepe minachting. ‘Een kat zou ze gevangen hebben!’

‘Wat heb je daar nou an?’ zegt Fiet-Fiet. ‘Muizen lust ik toch niet. Maar zeg, je had moeten voelen hoe fijn warm of daar de zon was!’

‘Die zal wel overal even warm wezen!’ bromt de Hertogin.