• No results found

Droevig avontuur van Fiet-Fiet

Hé, wat een lange saaie dag is dat geweest! De Hertogin komt eens overeind, rekt zich uit, dat zij er haar botjes van hoort kraken, rolt zich dan maar weer in mekaar, omdat er toch geen vertier is, zo zonder een levende ziel, en kijkt mistroostig naar buiten, waar nog altijd maar door de regen valt. Dat is nu al de hele dag zo.

En dan iedereen uit, en zij alleen thuis! Het is verschrikkelijk! De Vrouw en Elly zijn al een hele week uit logeren en de Baas en Jaap zijn vandaag met Fiet-Fiet uit de stad, naar een hondententoonstelling, waar Fiet-Fiet zich met nog een paarhonderd andere keffers moet laten kijken. Ook een pretje!

En natuurlijk is Mina, de meid, er ook vandoor gegaan, toen niemand haar meer op de vingers keek. Zo'n deugniet! Die loopt nu zeker met haar vriendin te wandelen in de stortregen. Je moet er maar plezier in hebben!

't Is toch een rare bedoening zo'n tentoonstelling van honden. Daar moet je een mens voor zijn om zo iets geks te bedenken en een hond om het nog plezierig te vinden als ze je zo'n hele dag voor ieder, die maar betalen wil, te kijk zetten. Dat zou een kat niet overkomen, stel je voor! En zo gelukzalig als hij wegstapte, vanmorgen, dat malle beest! Of hij zo regelrecht naar het honden-Luilekkerland ging! ‘Vanavond,’ zei hij, ‘als ik thuis kom met de gouwe medalje...’ 't Zou wat, hij kon het woord nog niet eens behoorlijk uitspreken! Dat mankeert er nog

maar aan, dat Fiet-Fiet een prijs zou krijgen! Dan was er zeker geen huis meer met hem te houen van de verwaandheid.

Stil! Komen ze daar thuis? Nee, het is Mina maar. Hoor ze stampen door de gang, of ze op klompen loopt! Honderd poesen bij mekaar maken nog zo'n lawaai niet met haar voeten als één mens! O, daar komt ze al binnen stappen, nat en wel. De Hertogin schurkt onwillekeurig wat dichter in mekaar.

‘Zo Roekje,’ praat Mina, terwijl ze naar de tuindeuren loopt en die gaat open maken. ‘Heb je 't nogal gezellig gehad, zo in je eentje?’

De Hertogin tuurt strak voor zich uit; ze verwaardigt zich zelfs niet om te snorren, zoals anders wanneer er iemand thuis komt. Is me dat een vraag aan iemand, die de hele dag alleen gezeten heeft!

‘En moet je je nou niet eens wat gaan vertrejen buiten? 't Is zulk lekker weertje!’ De Hertogin blijft zo ijzig strak, als was ze een poes van steen. Zo'n judas! Dat vraagt ze nu alleen maar uit nijdigheid omdat ze zelf een hele middag in de regen heeft moeten kuieren en haar Zondagse hoed bedorven heeft. De veer lijkt wel een varkensstaart met een krul erin! Jawel, ze zal daar buiten gaan in de regen! Laat Mina maar eens naar buiten gaan mussen vangen of een praatje maken met de kater van de buren in zo'n nattigheid!

‘Nou, graag of niet,’ zegt Mina, ‘je mot 't zelf maar weten.’ En ze zet de tuindeuren op een kiertje.

Wat is het vroeg donker, vanavond! En Fiet-Fiet is nóg niet thuis. De Hertogin gaapt eens, want ze heeft weer een heerlijk tukje te pakken en ze scherpt haar nagels aan het schoorsteenkleed, wat ze rustig doen kan nu er toch niemand is om haar te verbieden.

En ze gaapt nog eens want ze heeft erge slaap.

Maar wat is dàt nu? Is ze wel goed wakker, of droomt ze nog? Wat zit daar beneden op het haardkleedje? Is dat Fiet-Fiet? Is die zo stilletjes binnen gekomen terwijl ze sliep? Maar wat heeft hij aan zijn kop? En wat zit er aan zijn poot? De Hertogin tuurt en tuurt en valt haast over het randje van de schoorsteenmantel van verbazing.

‘Ben jij dat?’ vraagt ze eindelijk, nog niet bekomen van haar verwondering. ‘Ja,’ zucht Fiet-Fiet op diep-triestige toon, ‘dat ben ik.’

Ja, nu ziet ze 't wel, zijn kop zit in een witte lap gepakt, waar zijn flaporen zelfs in verdwijnen, en zijn linkervoorpoot, die hij een beetje omhoog houdt, is ook al verbonden.

‘Wat zie jij er uit! Wat is er gebeurd? Heb je moeten vechten voor een prijs?’ ‘Ik h... h... heb geen prijs,’ hakkelt Fiet-Fiet verslagen.

O gelukkig! wil de Hertogin roepen, maar zij bedenkt zich nog bijtijds. Nu pas voelt ze goed hoe jaloers ze geweest zou zijn als Fiet-Fiet heus met een medaille was thuis gekomen, maar voor geen tien gebakken botjes zou ze dat hardop zeggen. En huichelachtig-lief zegt ze: ‘Och wat jammer! Wat spijt me dat verschrikkelijk voor je! Maar heb je een ongeluk gehad?’

‘Ach...’ zucht Fiet-Fiet, ‘als ik ze maar niet geroken had, in 't begin al!’ ‘Wàt geroken?’ vraagt de Hertogin kwaad. Ze is dol nieuwsgierig naar wat er gebeurd is, al zou ze dat ookal weer niet graag laten merken. ‘Vertel toch niet altijd zo mal en begin bij het begin.’

‘Maar dat is het begin!’ jammert Fiet-Fiet. ‘Het begin van alle narigheid! O, wat doet me poot een pijn!’

‘O zo. Nou, dan is het goed, vertel dan maar verder,’ zegt ze genadig.

‘Zo als we binnen kwamen rook ik ze al,’ zegt Fiet-Fiet, ‘maar toen kon ik er niet op af doordat de baas me aan de riem hield. Maar ik zag wel waar het vandaan kwam! Het was in dat tentje, vlak bij de ingang, daar hadden ze hondenvoer, allerlei lekkere dingen. En daar was het bij en het rook naar vis, maar dan nog véél lekkerder!’

‘Hè,’ zucht de Hertogin smachtend en vanzelf likt ze haar snorharen.

‘En toen werd ik in een hokje gezet met tralies ervoor en hooi erin. En naast me zaten nog vier andere taksen, ook ieder in een hokje, maar natuurlijk geen van alle zo mooi als ik, want er was er niet één gevlekt bij, zoals ik ben, en ik had de kromste poten! Toen ging de baas een beetje rondkijken en het kleine Baasje zat op de rand van mijn hokje. Onze hokken stonden een beetje apart, op een soort verhoging, zie je, daardoor kon ik alles goed zien. Wat daar

allemaal bij mekaar was, dat is niet om te geloven! Ik wist niet, dat er zoveel honden op de wereld waren. En een lawaai! De muren dreunden ervan! Er waren twee grote herdershonden, die zaten aan een ketting vast en waren allebei boven op hun hok gekropen en zo gingen ze maar tegen mekaar tekeer en scholden mekaar uit voor al wat lelijk was. Maar ik had er toch niet eens het echte plezier in, want aldoor moest ik aan dat lekkers denken, waar ik langs gekomen was en waarvan de lucht maar niet uit mijn neus wou.’

‘Moest je heel de dag maar in dat hokje zitten?’

‘Natuurlijk, hoe konden de mensen je anders bekijken? Alleen wanneer je gekeurd moest worden, dan kwam je eruit, want dat gebeurde in de tuin. Maar de taksen zouden 's middags pas aan de beurt komen.’ Fiet-Fiet zucht eens diep en wacht even. En dan vertelt hij weer: ‘En het duurde zo lang en almaar moest ik bedenken hoe ik nou toch me slag zou kunnen slaan. Toen bracht het kleine Baasje me een bakje eten, ik keek er zelfs niet naar om, want ik wou dat eten niet. Maar toen hij weg was zag ik, dat hij vergeten had het knipje op het deurtje te doen en gelukkig zat ik niet aan de ketting! Ik gaf haast een schreeuw van plezier. Maar toch was ik zo verstandig om nog even te wachten, maar ik kan je verzekeren, dat ik stond te bibberen van zenuwachtigheid. En jawel hoor, een eindje verder ging hij staan praten met een andere jongen, met zijn rug naar me toe. En ik zei tegen mezelf: “Fiet-Fiet, nu of nooit!” en ik ervan door! Maar dat was nog niet zo makkelijk, want ik moest springen, toen heb ik nog haast me poot verzwikt. Ik kan je zeggen, me hart klopte tot in het puntje van me neus, toen ik daar onder al

die hokken en tussen al die benen door moest sluipen. Maar ik vond 't! Dadelijk! En ik rook het al uit de verte. En toen kwam 't.... het ongeluk. En ik dacht nogal dat nu 't plezier begon! Er was juist geen mens; de man, die erbij hoorde, stond een eindje verder te praten en zag me niet. En als 't maar niet zo akelig hoog geweest was, dan was 't best gelukt...’

‘Schei nu maar uit met dat gelamenteer!’ zegt de Hertogin ongeduldig, nu weet ik nog niet wat er gebeurd is!’

‘Een fijn tentje was 't,’ zucht Fiet-Fiet en ik kon alles zien staan: op een afhangend rood kleed allemaal glazen bakjes met verschillende dingen.... en almaar rook ik die lekkere visachtige lucht... en ik kon er niet bij! Het water liep uit me mond. Toen sprong ik, maar het was mis en toen nog eens, maar dat was weer mis. En toen sprong ik voor de derde keer en toen had ik het kleed te pakken tussen mijn tanden en toen ik weer omlaag kwam trok ik alles mee... alle bakjes en schaaltjes en busjes.... O alle-honden-nog-toe! Nooit vergeet ik het! Alles lag op de grond en rolde naar alle kanten en ik had een schaal op me kop gekregen en je hoorde het lawaai nog boven het geblaf uit! Ik wist niet hoe ik hard genoeg weg zou lopen en de man van het tentje kwam schreeuwend achter me aan en nog een ander, en nóg een, en ik kon me hokkie niet zo gauw terugvinden en ik verzwikte in de haast me linkerpoot. Maar de Baas ving me en toen kreeg ik nog een pak slaag toe en toen we de schade betaald hadden gingen we dadelijk naar de trein. Het was een vreselijke dag.’

‘En hoe smaakte nou dat goedje?’ vraagt de Hertogin. ‘Wàs het nou vis?’

‘Ik weet het niet,’ fluistert Fiet-Fiet bedrukt en beschaamd, ‘ik heb er niks van geproefd doordat ik zo gauw weggelopen ben.’

‘Je bent een domoor!’ zegt de Hertogin vol verachting.

Maar Fiet-Fiet trekt het zich niet eens erg aan; dit kan er nog wel bij. En met een diepe zucht, terwijl hij zijn verbonden kop schudt, zegt hij: ‘Ik zou wel eens willen weten wie nou die gouwe medalje heeft, die eigenlijk voor mij was!’