• No results found

Hoofdstuk 3 ‘Tegenstanders van formaat’

3.2 Rubinstein kreeg haar zin

Het ingestelde onderzoek had voor rust kunnen zorgen maar toch ging de discussie onvermoeibaar door. Sterker nog, de discussie nam door het toetreden van twee nieuwe spelers in 1970 in felheid toe en dat zorgde ervoor dat het voor de media interessant genoeg bleef er over te blijven schrijven maar ook dat het publiek geboeid bleef. Voor opiniemakers was dit juist een periode om niet stil te zitten. Nu het onderzoek was ingesteld, probeerden zij de stemming van het publiek jegens het onderzoek te beïünvloeden.

De Amsterdamse rechtsgeleerde Abel Herzberg was er daar een van. Herzberg kwam uit een Russisch-joodse familie die eind negentiende eeuw naar Nederland waren gekomen. Net als Weinreb was hij een zogeheten ‘oost-jood’. Als jood werd hij geïünterneerd in concentratiekamp Bergen-Belsen. In tegenstelling tot de meesten van zijn lotgenoten overleefde hij dit kamp. Zijn dagboek, dat hij bijhield in Bergen-Belsen vanaf 1944, werd na de oorlog gepubliceerd, maar meer faam verwierf hij met zijn Kroniek der Jodenvervolging 1940-1945 dat in 1950 werd uitgegeven. Vijftien jaar voor het verschijnen van Pressers Ondergang, scheef Herzberg al een boek over de Jodenvervolging in Nederland. Historica Conny Kristel noemt Herzbergs Kroniek der Jodenvervolging dan ook een van de vroegste werken, zowel nationaal als internationaal gezien, over het lot van de joden in de Tweede Wereldoorlog. Dit verklaarde wellicht ook waarom hij zich mengde in de discussie over een mogelijke vrijlating van de Drie van Breda en later kritiek uitte op Presser en daarmee indirect op Weinreb.182

‘Volgens mij heeft de Raad van Cassatie destijds Weinreb niet begrepen. Maar wat Presser beweert, lijkt mij niet juist. Er is geen schijn van een aanwijzing om te stellen dat de rechter die Weinreb veroordeelde, bevooroordeeld was. Ik geloof zeker in de integriteit van de rechtbank, ook in die dagen.’183

181 Conny Kristel, Geschiedschrijving als opdracht. Abel Herzberg, Jacques Presser en Loe de Jong

over de jodenvervolging (Amsterdam 1998) 80.

182 Ibidem, 28, 40 en 43.

Al aan het begin van de Weinreb-discussie had hij deze kritiek geuit en nu kwam hij hierop terug. Dit mondde in het begin van 1970 uit in een artikelenreeks in het Rooms-katholieke De Tijd, dat in die periode nog een dagblad was. Herzberg gaf een kritische analyse over Weinreb en zijn verzetsdaden, die hij ‘zwendel’, ‘opgeblazen bluf’ en ‘demagogie’ noemde. In zijn slotartikel bleek dat Herzberg wel kritisch tegenover Weinrebs vonnis stond, maar hij meende dat revisie geen zin had. Herzberg haalde ook de opmerking van Kamerlid J.H. van Wijk, die openhartig verzocht of de zaak met andere ogen dan die van de cassatie-juristen kon worden bekeken, aan. Herzberg stond hier als rechtsgeleerde sterk

afkeurend tegenover; ‘de weg naar de hel der willekeur was geplaveid met de oordelen van die goedwillenden, die hun lekenneus in het strafrecht hebben gestoken’.184 Weinrebs memoires, noemde hij ‘een romantisering der

werkelijkheid, en in zijn beste delen een religieuze romantisering ’.185 De Tijd had

nog niet eerder groots aandacht geschonken aan de Weinreb-affaire. Maar door de artikelen van Herzberg en reacties van Nuis die hierop zouden volgen speelde het blad, dat in de jaren zeventig een meer links karakter kreeg, toch ook een belangrijke rol in de Weinreb-affaire.186

Hoewel Herzbergs kritiek als genuanceerd kon worden beschouwd, zagen Weinrebs pleitbezorgers het als een rechtstreekse aanval. Daarom kreeg Nuis, bijgestaan door Rubinstein, de ruimte om te reageren op Herzberg. Nuis schreef op geïürriteerde toon, want volgens hem was Herzberg over zijn rug heen Weinreb van opblazerij aan het betichten, in vier artikelen een antwoord op Herzbergs ‘hersenkronkel’.187 In tegenstelling tot Herzberg was het taalgebruik van Nuis een

stuk ongenuanceerder en feller. Het werd Herzberg zwaar aangerekend dat hij als deskundig gezaghebber stellingname had genomen tegen revisie, waardoor Nuis de kansen voor Weinreb zag afnemen.188

De Tijd bracht na verloop van tijd een speciaal nummer uit, ‘De affaire Weinreb’, waarin alle artikelen uit de polemiek tussen Nuis en Herzberg waren gebundeld. Tussen de artikelen van beide waren grote verschillen zichtbaar. Ten eerste voerde Herzbergs nieuwe argumenten aan in de kwestie, Nuis deed dit niet en weerlegde alleen de door Herzberg genoemde kritiekpunten. Een tweede verschil was te constateren in de achtergrond van de kritiek. Zoals al eerder in dit onderzoek zichtbaar werd bij de rechtsgeleerden Van Raalte en Drion, voerde ook Herzberg alleen argumenten aan die zijn vakgebied betroffen.

Maar, zoals gezegd, er deed een tweede speler naast Herzberg zijn intrede in de discussie. De door iedereen bejubelde interviewer Ischa Meijer, destijds werkzaam bij de Haagse Post, vroeg Willem Frederik Hermans begin 1970 in een

184 De Tijd, ‘Weinreb was de harlekijn van aantal schobbejakken’, door Herzberg, 17-1-1970.

185 De Tijd, artikelenreeks van Herzberg; 10,13,14,15 en 17-1-1970. Citaat afkomstig uit het

artikel ‘Weinrebs branie en opschepperij, 13-1-1970.

186 Constatering van Henk Hofland, aangehaald in Journalistieke Cultuur in Nederland, 71.

187 De Tijd, artikelen reeks van Nuis, 24, 27, 28 en 29-01-1970.

interview naar Weinreb. Hermans had als ambitieuze jonge schrijver in 1949 zijn debuut gemaakt met De tranen der acacia’s, een roman over de oorlog waarin Hermans de verzetsmythe bestreed. Deze kritische kijk op de rol van het verzet bestond toen nog maar net en zou pas in de jaren zestig doordringen tot het grote publiek. Dat Hermans er al zo vroeg mee bezig was, toonde zijn fixatie met de oorlog en het verzet. In de jaren vijftig brak hij met De donkere kamer van Damokles pas echt door bij het grote publiek en maakte hij naam als groot schrijver. Net als nog vele werken die zouden volgen, uiteenlopend van romans, toneelstukken tot essays, was de oorlog een terugkerend onderwerp.

In eerste instantie nam Hermans geen stellingname in de kwestie-

Weinreb. Hij was best te spreken geweest over het eerste deel van de memoires. De stijl vond hij goed maar ook over de historische betrouwbaarheid was hij te spreken. Hierover schreef hij nota bene Renate Rubinstein nog een brief in oktober, net voor het verschijnen van deel II en III.189 Schrijver Ewoud Kieft toont

in zijn boek, Oorlogsmythen. Willem Frederik Hermans en de Tweede

Wereldoorlog, het omslagpunt van Hermans. Hermans dacht in het najaar van 1969 terug aan de aanklacht van Bep Turksma, de joodse vrouw die Weinreb had aangeklaagd wegens reputatieschade. Hoe was het daarmee afgelopen vroeg Hermans, altijd gespitst op tegenstrijdige geluiden, zich af en besloot Rubinstein er naar te vragen;

‘Hoe is het eigenlijk afgelopen met die aanklacht van die juffrouw die volgens Weinreb in de bioscoop gepakt werd en daardoor aanleiding dat Weinreb bij Fischer door de mand viel, terwijl die juffrouw zelf beweert dat ze niet in een bioscoop is gearresteerd en bovendien Weinreb helemaal niet kende? Wordt dit in de volgende delen uit de doeken gedaan?’190

Rubinstein antwoordde Hermans dat de zaak geseponeerd was en verzekerde hem tot driemaal toe dat er genoeg bewijzen waren dat Turksma het niet bij het juiste eind had. Dit deed ze onder andere in een brief die zij in oktober 1969 naar Hermans stuurde. Maar dit stelde Hermans niet tevreden. Integendeel het zorgde ervoor dat hij sindsdien met de zaak ging bemoeien.191

Niet veel later volgde het interview met Ischa Meijer. Hermans begon met de deskundigheid van Presser ter discussie te stellen. Twee details uit zijn

verhaal over Weinreb vond Hermans zodanig dubieus dat hij aan het geheel ging twijfelen. Al waren het pietluttige details over de spelling van Weinrebs

voornaam Fryderyk, volgens Hermans, en een vergissing in het aantal kinderen van Weinreb. Los van deze details was Hermans, al trok hij de betrouwbaarheid ervan als historische studie niet in twijfel, niet te spreken over Pressers

189 Ewoud Kieft, Oorlogsmythen. Willem Frederik Hermans en de Tweede Wereldoorlog

(Amsterdam 2012) 185-186.

190 Brief van Hermans ‘Renate Rubinsteins fantasie en Bep Turksma in NRC 20-6-1989, geciteerd

in; Kieft, Oorlogsmythen. Willem Frederik Hermans en de Tweede Wereldoorlog, 187.

Ondergang. Hij noemde de stijl van Presser ‘onverteerbaar door de meest schaamteloze retoriek waarmee ooit een zo gruwelijk onderwerp beschreven werd’ en het ‘toppunt van wansmaak’.192 Over Weinrebs Collaboratie en Verzet

had hij wat anders te zeggen. Hermans vroeg zich in het interview ook af of Weinreb bewust de stijl van De donkere kamer van Damokles had gebruikt voor zijn memoires, want daar leek het volgens hem wel erg veel op.193

Rubinstein had haar column geklaagd dat ze in de discussie over Weinreb geen tegenstanders van formaat voor zich had. Werkman, De Jong en Boas en anderen die kritiek hadden geuit of openlijk hadden getwijfeld aan Weinrebs onschuld, waren voor haar geen echte tegenstanders. Wat ze dan wel voor haar waren? Lastpakken die zich ergens mee bemoeiden waar ze geen verstand van hadden. Hun kritieken noemde ze ‘een zeer moeilijk weerlegbare kwaadaardige fluistercampagne’ die maar door bleef gaan.194 Maar nu kreeg ze haar zin en

kreeg ze Hermans, die de reputatie van ‘meester-polemist’ droeg, tegenover zich. Een sterkere tegenstander had ze niet kunnen krijgen.

Na Hermans’ uitspraken over Presser in de Haagse Post, kwam Rubinstein direct met een reactie in Het Parool. Ze weerlegde de twee, in haar ogen absurde details over de juiste spelling van Weinrebs voornaam en het aantal kinderen dat hij had. Over zijn opmerking over de schrijfstijl van Weinreb schreef Rubinstein;

‘Men beweert tegenwoordig wel eens dat W. over paranormale gaven beschikt, maar dat hij, een twintig jaar voóoór dato, een levensloop koos die tenslotte tot een verhaal zou leiden waarvan de strekking in sommig opzicht doet denken aan die van De Donkere Kamer, en dat alles alleen om Hermans na te apen, dat lijkt me toch een beetje ver gezocht.’195

Hermans omslagpunt had als gevolg dat Henrieütte Boas in haar strijd tegen Weinreb en zijn verdedigers er niet meer alleen voor stond. Dit was direct zichtbaar in Het Parool van dertien februari 1970 waar weer een ingezonden brief van Boas te lezen was; ze werd inmiddels wereldkampioen ingezonden stukken schrijven genoemd. De brief van Boas werd opgevolgd door een ingezonden brief van Hermans. Al schreef Hermans daar nog;

‘Ik wens mij overigens nu niet over de “zaak-Weinreb” uit te spreken en zeker wens ik niet bij te dragen tot (zoals Renate Rubinstein beweert) “de mystificatie om Weinreb”. Dat laatste kunnen we, dunkt mij, rustig aan Weinreb zelf overlaten.’196

Hieruit leek het alsof Hermans zich het liefst nog een beetje op de achtergrond van de discussie wilde blijven, maar zijn waarheidsliefde en ontmaskeringsdrift

192 Haagse Post, ‘Koning Holleweinreb; Fryderyk de Vrome’, door W.F. Hermans, 4-3-1970.

193 Haagse Post, interview van Ischa Meijer met W.F. Hermans, 7-2-1970.

194 Rubinstein deed deze uitspraak als gast op een politieke discussie avond in Twente op 26-2-

1970, waar het Dagblad voor Coevorden verslag van deed.

195 Het Parool, ‘Weinreb’ door Renate Rubinstein, 11-2-1970.

bezorgde hem een prominente plek op de voorgrond van de discussie. Hij zou zich net zolang vastklampen in de discussie tot dat hij zijn gelijk zou krijgen, hierdoor werd de Weinreb-affaire de meest spraakmakende polemiek uit zijn leven. De al eerder genoemde historicus Wim Berkelaar schreef dat het Hermans om meer te doen was. Zijn strijd tegen Weinreb was vanaf het begin af aan ook een strijd tegen Vrij Nederland als symbool van het door hem gehate

progressieve links. In het openingscitaat van dit hoofdstuk is zichtbaar hoe het Hermans ook te doen was om Vrij Nederland.

De strijd tegen Weinreb was voor Hermans tweeledig. Enerzijds ging het hem om de oorlog en het verzet waar hij zich zijn hele leven onlosmakelijk mee verbonden voelde. Anderzijds ging het hem om de strijd tegen Weinrebs

verdedigers, de linkse idealisten. Weinreb moest en zou tot een Nederlandse Dreyfus, een heilige van links, worden verheven en dat irriteerde Hermans mateloos.197 Het waren twee onderwerpen die Hermans op het lijf geschreven

waren. Kieft merkte terecht in zijn studie naar Hermans op dat het verwonderlijk was dat Hermans er zo lang over deed om zich in de discussie te mengen

aangezien Weinreb de belichaming was van alles waartegen Hermans zich op theoretisch niveau had verzet.198

3.3 Een aanklacht zonder eind; de kwestie-Turksma, Van Wittgenstein tot