• No results found

Hoofdstuk 2 ‘Het spelersveld breidt zich uit’

2.4 Actie, reactie

Vrij Nederland had zich uiteraard niet stil gehouden in de hierboven beschreven periode. Nadat Weinrebs memoires in verschillende media waren gerecenseerd, veelal positief, en er van alle kanten ingezonden reacties kwamen waarvan ongeveer de helft positief en de andere helft negatief was, maakte Rubinstein de balans op in Vrij Nederland. In het artikel ‘De jacht is geopend, kanttekeningen bij het jagerslatijn’ gaf Rubinstein een reconstructie over wat er de laatste periode over Weinreb was gezegd en geschreven.

Ze haalde fel uit naar de Haagse Post, Nieuw Israeülietisch Weekblad, De Telegraaf en Het Parool omdat zij aandacht hadden besteed aan het

opsporingsbevel dat Interpol had uitgevaardigd tegen Weinreb inzake zijn zedenzaak waarvoor hij zijn straf nog niet had uitgezeten. Rubinstein was uiteraard ook in deze zaak overtuigd van Weinrebs onschuld en vond het onbillijk dat deze zaak in verband werd gebracht met Weinrebs memoires.

Maar ook Bep Turksma, N. van Dam, de heer Rakower, L.J. Elferink en Han Mulder kregen ervan langs nadat ze hadden opgetreden als getuigen tegen Weinreb. Rubinstein wijdde aan hen allemaal een alinea in haar artikel om beschuldigingen te weerleggen. Het irriteerde Rubinstein in hoge mate dat ‘de hele menigte op eigen houtje na 25 jaar het onderzoek gaat overdoen’, het werd hoog tijd dat eens een flinke jurist de zaak zou onderzoeken, aldus Rubinstein, die er kennelijk aan voorbij ging dat zijzelf ook tot die menigte behoorde.147

Iets anders wat Rubinstein dwars zat, was dat ze in haar strijd voor Weinreb, geen tegenstander van formaat had; ‘Je kunt veel van Weinreb zeggen, maar vijanden van formaat heeft hij niet voortgebracht, dat maakt dat hun bestrijding zo’n vervelend karwei is.’148 Haar beredenering hiervoor was dat als

iemand zich goed zou verdiepen in de affaire, deze overtuigd zou raken van de ongegrondheid van de diverse beschuldigingen. Dus een ieder die twijfelde aan Weinreb, of hem ergens van beschuldigde had haars inziens niet de moeite genomen de zaak grondig te onderzoeken. Daar sloot Nuis zich bij aan;

‘(…) Zelf ben ik, na lezing van de volledige memoires van Weinreb en een groot aantal op hem en zijn zaak betrekking hebbende stukken, tot de overtuiging gekomen dat hij niet alleen onschuldig is, maar bovendien iemand die op een zowel zorgvuldige doordachte als het uiterste

146 Algemeen Handelsblad,29-11-1969. Schreven dat Weinebs vonnis uit ’48 in geen zin in de

rechtsstaat paste en revisie geboden was, Weinrebs memoires gaven daartoe nu voldoende grond.

147 Vrij Nederland, ‘De jacht is geopend. Kanttekeningen bij het jagerslatijn’ door Renate

Rubinstein, 14-6-1969.

riskerende en daardoor voorbeeldige wijze verzet heeft gepleegd tegen de vervolgers.’149

Ook Nuis was de stroom van kritische artikelen niet ontgaan en volgde

Rubinstein. In de Nieuwe Rotterdamse Courant trok hij fel van leer tegen critici van Weinreb. Hij zag in de media een nieuwe strijd ontstaan tussen verdedigers en vijanden van Weinreb en weer dreigde het ‘een ongelijke strijd te worden’.150

Ongelijk omdat het verhaal van Weinreb zodanig gecompliceerd was dat het een grondige verdieping vereiste, wat niet veel mensen zouden doen. De

ingewikkeldheid van de zaak zou ervoor zorgen dat mensen aan de oppervlakte bleven en niet tot de kern kwamen. De verdedigers van Weinreb hadden de zware taak mensen te overtuigen van de noodzaak om de zaak weól aandachtig te bestuderen. Dit terwijl de vijanden van Weinreb alleen ervoor hoefden te zorgen dat de twijfel bij het publiek bleef bestaan. En daar was volgens Nuis slechts het herhalen van de beschuldigingen voor nodig.

Rubinstein en Nuis hadden ergens een punt. Uit de lage oplage cijfers van Weinrebs memoires bleek dat betrekkelijk weinig mensen zich daadwerkelijk in de zaak verdiepten. Daar tegenover stond dat al die mensen wel de positieve berichten die in de media de boventoon voerde, konden lezen. Maar die paar kritische artikelen waren voor Rubinstein alweer een niet te verdragen smet op het blazoen van Weinreb. Rubinstein was ‘ten zeerste aangebrand’ over de stukken van Eelke De Jong in de Haagse Post en kreeg van hoofdredacteur W. L. Brugsma in HP de ruimte zich hierover uit te laten. Opnieuw haalde ze fel uit naar Eelke de Jong, die zich volgens Rubinstein voordeed alsof hij er allemaal meer vanaf wist.

‘Een van de, voor mij althans, verrassendste mededelingen van Eelke de Jong is: “De laatste jaren werkte Weinreb met Rubinstein in zijn huis in Naarden aan de voltooiing van zijn gedenkschriften”. Rubinstein is daarentegen, naar zij uit beste bron weet, nooit in Weinrebs huis in Naarden geweest. Ik weet ’t adres niet eens. Zijn hele artikel suggereert een schrijver die er meer van weet. Vraag: Hoe komt onze razende reporter nu aan deze informatie, die immers alleen ik, of de heer of mevrouw Weinreb hem had kunnen geven? En waarom verzint hij het eigenlijk?’151

Binnen Vrij Nederland raasde niet alleen Rubinstein door over Weinreb. Het onderwerp bleef in het blad leven. Dat de kwestie Weinreb de gemoederen op de redactie bezighield, bleek uit het nummer van 14 februari 1970. Op maar liefst vijf verschillende plekken en rubrieken stond Weinreb centraal. Dit was niet alleen een belangrijk nummer vanwege de vele aandacht voor Weinreb, maar vooral omdat de lezer kennis maakte met een discussie die zich achter de

149 Nieuwe Rotterdamse Courant, ‘Weinreb’, door Aad Nuis 12-6-1969.

150 Ibidem.

schermen afspeelde. Smedts, Cornelissen, Tamar en Bibeb leverden een contributie over Weinreb aan dit nummer.

In een paginagroot artikel gaf Cornelissen een beschouwing over de laatste twee delen van Weinrebs memoires. Opnieuw merkte hij op dat er heel veel recensies waren verschenen over de memoires maar dat die zich beperkten tot het geven van een beperkte samenvatting van het boek al of niet uitlopend in een driftig uitroepen dat deze man groot onrecht was aangedaan en dat nu met alle kracht aan zijn rehabilitatie moest worden gewerkt.152

In hetzelfde nummer kwam Smedts als Janus terug op zijn uitspraken die hij eerder deed over Weinreb. Hij had onder andere hierover een reactie van Bibeb ontvangen. De opmerking van Janus ‘zoals er nog veel meer mis is rond deze figuur’ schoot bij haar in het verkeerde keelgat: ‘Berust deze insinuatie op informaties uit het anti Weinreb-kamp, op geruchten, legendes of uitsluitend op het feit, dat Weinreb, beschuldigd door twee vrouwen, veroordeeld werd.’153

Smedts reageerde als volgt;

‘Wie over de zaak-Weinreb schrijft, moet rekenen op woelige dagen zeker als hij zijn twijfel aan de volkomen geloofwaardigheid van de memoires tot uitdrukking brengt. Ik was gewaarschuwd, ik wist wat ik begon en als ik de voordelen tegen de nadelen afweeg valt het nog mee.(…) Een man die zozeer in zijn eer is aangetast, moest voorzichtiger met de eer van een ander omspringen. Dat is mijn verwijt en mijn bezwaar tegen het boek.’154

In dit nummer werden ook ingezonden stukken geplaatst van lezers die kritiek hadden op Smedts’ eerdere uitspraken. De journalistieke zorgvuldigheid die hij hoorde te betamen, had hij veronachtzaamd.155 Treffend is wel dat de lezers

vielen over de, in hun ogen journalistieke onzorgvuldigheid van Smedts, terwijl de positieve berichtgeving in de Weinreb-discussie juist in vele ogen gekenmerkt werd door onzorgvuldigheid en een onkritische houding.

Tamar wijdde, wat eerder regel dan uitzondering was, ook haar column aan Weinreb. E. de Jong, Knoop, Boas en Soetendorp hadden respectievelijk in de Haagse Post, Nieuw Israelitisch Weekblad, De Tijd en Elsevier weer kritisch over Weinreb geschreven; in haar ogen beschuldigingen van zo lasterlijk aard dat een proces een natuurlijk gevolg geweest zou zijn.

‘En iedereen die de kolommen van de krant weet te bereiken, mag voor rechter meespelen – de strijd wordt, voor en op sensatie belust publiek, gestreden in de kranten, waarbij natuurlijk de status van de criticus meer indruk maakt dan de kracht van zijn argumenten.’156

152 Vrij Nederland, ‘Herinneringen van F. Weinreb. De bezetting van twee kanten gezien’’, door Igor

Cornelissen, 14-2-1970.

153 Vrij Nederland, ingezonden stuk van Bibeb, 7-2-1970.

154 Vrij Nederland, ‘Uit het zakboek van een twijfelaar. Baarden, waarheidsliefde, insinuaties’, door

Janus, 14-2-1970.

155 Vrij Nederland, een drietal ingezonden brieven die allen kritiek op Janus betroffen, 14-2-1970.

Rubinstein veroordeelde hier in feite hier haar eigen handelen; het oordelen over Weinreb in een krant. Dit deed zij aan een stuk door maar dat andere

journalisten dit ook deden, was volgens haar niet terecht.

Rubinstein en Bibeb konden geen kwaad of kritisch woord over Weinreb verdragen. Cornelissen bleef zich op grijs gebied bevinden, niet duidelijk pro of contra, voorzichtigheid kenmerkte hem. Smedts sprak zich wel duidelijk uit over Weinreb, met als gevolg dat Bibeb en Rubinstein zich tegen hem keerden. Aldaar de uiteenlopende meningen op de redactievloer. Nu moet het beeld dat Vrij Nederland in de ban van Weinreb was toch worden gerelativeerd.

Oververhitte discussies werden op de redactie echter niet gevoerd. Het liet Smedts onverschillig. Het was Rubinstein die in haar column, een klein stukje autonomie binnen het weekblad, de strijd voor Weinreb aan het voeren was. Net als Smedts destijds had gedaan, respecteerde hoofdredacteur Ferdinandusse dit. Bovendien ontbrak bij Ferdinandusse een persoonlijke inmenging in de discussie. Pas in een later stadium van de discussie zou het beleid wat hij hierover voerde hem kwalijk worden genomen.

In februari 1970 verschenen er twee interessante artikelen, waarin niet zozeer voor of tegen Weinreb werd geschreven, maar die beide een

verhelderende blik op de discussie worpen. In het vaktijdschrift Tijdschrift voor Geschiedenis, schreef socioloog dr. J. Goudsblom een betoog over Weinreb waar hij het vooral had over de maatschappelijke betekenis van Weinrebs memoires. Als voorbeeld noemde Goudsblom de ondertitel van Weinrebs memoires Een poging tot ontmythologisering, dit zou volgens hem kunnen slaan op de oorlog en het verzet. Weinreb stelde immers het nalatige gedrag van de Nederlanders in de oorlog aan het licht. Maar de ondertitel kon ook breder worden geïünterpreteerd en worden opgevat als een poging tot demystificatie van de maatschappelijke orde, aldus Goudsblom.

Wat hij bedoelde, en waar het steeds meer om ging in de Weinreb- discussie waren de politieke en morele maatstaven van de voor- en

tegenstanders. Weinrebs memoires hadden een sterk polariserende werking gehad. Hij werd in bepaalde linksgezinde kringen als prototype van de

ongrijpbare vrijbuiter, spottend met wet en orde, zonder eerbied voor conventies en reputaties, die wel het maatschappelijke spel meespeelde wanneer nodig, maar er zelf niet in geloofde.157 Weinreb hield overigens zelf een hele andere

levensstijl erop na. Buiten het feit dat hij politiek gezien helemaal niet links was, waren conventioneel en discipline woorden die meer bij zijn levensstijl paste. Maar dit leek de voorstanders van Weinreb niet te hinderen. Goudsblom toonde in zijn artikel de stellingname aan tussen ‘links’ en ‘rechts’ die de Weinreb- discussie ontlokte.

157 Tijdschrift voor Geschiedenis, ‘Friedrich Weinreb: de meómoirist als moralist’, door J.

In het literaire tijdschrift Tirade schreef de Nederlandse filmmaker en essayist Philo Bregstein het artikel ‘Weinreb, toetssteen des aanstoots voor een samenleving’. Bregstein, die veel over onderwerpen als de jodenvervolging en het antisemitisme schreef, ging net als Goudsblom dieper in op de betekenis van de Weinreb-discussie voor de samenleving. Hij constateerde dat de progressieve pers als Vrij Nederland, De Volkskrant en De Nieuwe Linie allemaal positieve artikelen over Weinreb schreef. Het viel hem op dat andere pers niet perse tegen Weinreb was, maar dat ze wel met opvallend veel kritisch redactioneel

commentaar positieve artikelen over Weinreb toelieten.158 Bregstein noemde als

voorbeeld de Nieuwe Rotterdamse Courant, De Telegraaf en Algemeen Handelsblad.

Op 30 april 1970 overleed Jacques Presser. Zijn Ondergang was het startsein van de Weinreb-affaire geworden. Hoewel hij in 1965 nog had beloofd zich nogmaals in de zaak te verdiepen, heeft hij dat nooit meer gedaan. Kort voor zijn dood verklaarde hij tegen over Philo Bregstein waarom hij deze belofte niet meer was nagekomen ‘fysiek noch psychisch zou ik het aankunnen.’159Bregstein

wist dat Presser zich veel aantrok van alle ‘in grof Hollandse stijl gehouden scheldpartijen’ in de Weinreb-discussie.160 Presser zelf zei hierover ‘(…) de

Weinreb-problematiek die me alleen al slapeloze nachten had kunnen kosten indien ik me niet zo betrekkelijk ruw –moet ik wel opbiechten- ervan had gedistantieerd en mensen heb afgeduwd en afgeslagen.’161 Uit zelfbehoud hield

Presser zich, na de publicatie van Ondergang, volledig afzijdig van de discussie. Had hij de passage over Weinreb wel geschreven met de stelligheid waarop het nu gedaan was als hij deze gevolgen had overzien?

‘Ik ben bijzonder dankbaar dat Renate Rubinstein, Aad Nuis en nog verschillende andere mensen dit (de herleefde belangstelling voor de zaak-Weinreb) nu hebben aangepakt. Ik vind het geweldig dat mijn boek daartoe de stoot heeft kunnen geven -dat hebben zij tenminste gezegd. De hemel zij dank is Weinreb nog in leven, maar toch ligt zijn eerherstel voor mij in een bepaald vlak. Als ik dat vlak van een woord zou moeten

voorzien dan kies ik het laatste woord van het Wilhelmus: gerechtigheid.’162

Hij was dus dankbaar dat het stokje van hem was overgenomen in de strijd voor gerechtigheid. Want Presser bleef tot zijn dood geloven dat hij het met zijn oordeel over Weinreb bij het juiste eind had. Het Weinreb-rapport, dat in 1976 zou verschijnen, kwam te laat om Presser dit licht nog te laten zien.

158 Tirade, ‘Weinreb, ‘toetssteen des aanstoots voor een samenleving’, door Philo Bregstein,

jaargang 12, februari 1970.

159 Philo Bregstein, Gesprekken met Jacques Presser (Amsterdam 1972) 118. Ook geciteerd door

Conny Kristel in Geschiedschrijving als opdracht.

160 Philo Bregstein, Gesprekken met Jacques Presser, 9. 161 Ibidem, 134.

‘Als iemand mij morgen duidelijk zou maken dat ik het helemaal mis heb gehad is dat erg jammer. Dan sla ik een figuur; dat is in de

wereldgeschiedenis wel meer voorgekomen. Maar ik ben niet overtuigd, men heeft mij niet overtuigd en ik zie nog niet licht dat ik zal worden overtuigd.’163

Rubinstein liet de dood van Weinrebs pleitbezorger niet zomaar voorbij gaan. Ze wijdde haar eerst volgende column aan zijn dood.

‘Hoezeer ik aan hem gehecht was geraakt, merkte ik eigenlijk pas toen ik het bericht van zijn overlijden in de krant las. Hoewel ik hem al vanaf mijn jeugd, eerst als leraar, later als hoogleraar kende, is hij voor mij pas in de laatste jaren door de Weinreb-zaak, veel gaan betekenen. (…) Hij wilde mij niet met pessimisme ontmoedigen en stak mijn integendeel vaak een hart onder de riem, maar in wezen voorzag hij de gevolgen van ons werk veel beter dan Nuis of ik.’164

Ze prees Presser om zijn omgang met de Weinreb-affaire en greep de gelegenheid nog maar eens aan om te benadrukken dat Presser, ondanks de afstand die hij had genomen, in Weinreb bleef geloven. Die afstand nam ze hem niet kwalijk alhoewel het zeker iets voor Rubinstein was geweest om het als laf te

bestempelen maar door zijn oordeel over Weinreb in Ondergang te verkondigen, had hij een speciale plek bij Rubinstein verworven. Door Pressers overlijden verloor Rubinstein een belangrijke Weinreb pleitbezorgeren dat gebeurde op het moment dat echte oppositie om de hoek kwam kijken.

163 Ibidem.