• No results found

Hoofdstuk 4 ‘Slotfase van de Weinreb-affaire’

4.3 Het antwoord van de polemisten

Wat had de inmiddels 68-jarige Weinreb zelf op de uitkomst van het rapport te zeggen? Toen in 1973 de voorlopige conclusies waren uitgelekt, had hij het onderzoek afgedaan als laster en een pogrom. Hij zag dit voortijdige bekend worden van de onderzoeksresultaten niet als toeval maar als ‘een systematische opzet om alvast een zekere stemming tegen mij te kweken, zodat het rapport later beter in de heersende publieke opinie zou passen.’274 Het was te verwachten

dat hij zich ook nu niet bij de onderzoeksresultaten zou neerleggen. En

inderdaad; in september 1976 begon Weinreb al met een tegenaanval. Hij nam geen genoegen met het rapport en verklaarde nog voóoór dat het officieel zou worden uitgebracht, stappen te willen ondernemen. Dit bleek later een aanklacht te zijn tegen het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Zijn grootste punt van kritiek was dat hij van de onderzoekers geen kans had gekregen om zich te verweren. ‘Ik vind het vies. En weet dat het onzin is, onbekwaam en onbenullig gedaan.’ Het bovenstaande verklaarde Weinreb tegenover Frans Keijsper, die Weinreb had opgezocht in zijn riante woning te Zurich.275

272 Ibidem.

273 http://www.kb.nl/webexposities/tijdschriften/de-nieuwe-linie, geraadpleegd op 18-6-2014.

274 Het Vrije Volk, ‘Weinreb in tegenaanval’, 9-9-1976.

275 Provenciale Zeeuwsche Courant, ‘Friedrich Weinreb “Ik vind het vies” ‘, door Frans Keijsper, 11-

De discussie in de media en bij het grote publiek was tot een einde gekomen. Voor de polemisten was dit een andere zaak; Weinreb bleef altijd een rol in hun leven spelen. Verwikkeld in andere discussies of polemieken waren ze allemaal, maar voor allen gold dat de Weinreb-discussie hier ver boven stond. Het was namelijk een persoonlijke strijd geworden, ieder gedreven door een eigen factor.

Bij Hermans was dat zijn voorliefde voor het blootleggen van de waarheid maar ook zijn persoonlijke frustratie met het heilige eigen gelijk en het

schreeuwerige gedrag van Weinrebs verdedigers. Het rapport had Hermans in het gelijk gesteld; Weinreb was schuldig, hij had gelogen en bedrogen. Nuis en Rubinstein hadden zich laten meeslepen en in hem een linkse held gezien, die hij slechts had gespeeld. In het culturele opinieblad Hollands Diep gaf Hermans zijn visie op het rapport. ‘Hij is staatssecretaris en z’n naam is Klein; z’n daden zijn het ook’, luidde de eerste zin van Hermans essay. Geeürgerd scheef Hermans over de vertraging die het rapport door zijn toedoen had opgelopen. Het feit dat er een rapport moest komen noemde hij verbazingwekkend. Voor hem was de zaak al bijna van meet af aan duidelijk. Was naar zijn idee het rapport weggegooid geld en was het te veel eer dat er zo’n lijvig rapport aan Weinreb werd besteed? Het was een verkwisting van staatsfinancieün aldus Hermans maar omdat Weinrebs memoires verplichte ‘lectuur’ -het woord literatuur vermeed hij angstvallig- was op verschillende universiteiten, was het rapport broodnodig. Hermans prees overigens het rapport wel om zijn stijl die hij ‘voorbeeldig’ noemde.

De kwestie Turksma was voor Hermans het belangrijkste element in de Weinreb-affaire, en daarmee werd Rubinstein zijn belangrijkste vijand. Hij maakte van de gelegenheid gebruik om Rubinsteins rol in deze kwestie nog eens te belichten. Turksma had diepe vernederingen moeten doorstaan en ‘bladen als De Tijd en Vrij Nederland goten ware modder over haar uit’.276 Het ergste vond

Hermans dat deze bladen, maar bovenal Rubinstein, het nalieten gerichte spijtbetuigingen te maken aan Turksma.

‘En zal het gezanik nu afgelopen wezen? Weinreb zegt toch ook zoveel ware dingen over de bezetting, over de reacties van sommige

Nederlanders op de jodenvervolging, etc., hoor ik zijn aanhang al pruttelen. Ik denk niet dat we daarvoor aangewezen zijn op Weinreb. Want zoals Joean Rostand zei: In slechte monden stinkt zelfs de waarheid.’277

Als het aan Hermans lag, was het nu voor eens en altijd afgelopen met het ‘gezanik’ rondom Weinreb. Hij prees zichzelf gelukkig dat hij inmiddels in Parijs woonde en zich hierdoor letterlijk en figuurlijk van de discussie kon distantieüren. Maar dit lukte hem niet. In 1979 gaf Hermans een essaybundel, Houten leeuwen

276 W.F. Hermans, Houten leeuwen en leeuwen van goud (Amsterdam 1979) 223-224, eerder

gepubliceerd in Hollands Diep, 9-10-1976.

en leeuwen, uit waarin verschillende essays over Weinreb waren opgenomen. ‘De Chassidische bellenblazerij of De demontage van de maatschappijkritische, gynaecologische, religieuze, historische en literaire stinkbom die Weinreb heette’ was een van de drie opgenomen essays over Weinreb. Hermans kon naar verloop van tijd de figuur Weinreb wel achter zich laten, maar het waren Nuis en

Rubinstein waar hij moeite mee had. ‘Rubinstein en Nuis krijgen de ene subsidie na de andere en zitten in het Nederlandse krantenbedrijf nog even hoog te paard als voordat Weinreb was ontmaskerd.’278

Wat was de reactie van Henriette Boas, die al die jaren structureel via ingezonden brieven op onjuistheden in de zaak had gewezen? In Accent gaf ze verspreid over twee artikelen antwoord op het rapport. Hoewel het rapport voor haar als een overwinning had kunnen aanvoelen, was haar toon somber. Was ze verbitterd geraakt in haar eindeloze strijd tegen Weinreb? Het leek er in ieder geval op dat haar vertrouwen in mensen, die juist in de jaren zestig zogenaamd maatschappijkritisch waren, ernstig was geschaad.

‘Blijft de vraag hoe zoveel ‘kritische’ journalisten en anderen, die zich als bij uitstek ‘kritisch’ beschouwen, zo lang in dit netwerk van leugens en verdachtmakingen hebben kunnen geloven, en er zelfs hun reputatie voor op het spel hebben gezet.’279

Ze vond het ondragelijk dat journalisten en enkele Kamerleden, mensen die in haar ogen beter hadden moeten weten, zo lang in hem hadden geloofd. Ze hadden zich beet laten nemen door de manipulatieve Weinreb. Wellicht vond Boas het ook lastig te verteren dat ondanks haar tomeloze inzet voor het ontmaskeren van Weinreb, al deze mensen erin waren getrapt. Het gaf haar wellicht een gevoel van machteloosheid. Een gevoel wat haar misschien deed terugdenken aan de Tweede Wereldoorlog, die zij als joodse doorstond.

Hans Knoop was eóeón van Rubinstein’s slachtoffer geworden en had een stortvloed van kritiek moeten verduren in de Weinreb-discussie. Na veelvoudig naar beneden te zijn gehaald door Rubinstein, schreef hij haar nu een satirische open brief, die hij publiceerde in het blad Accent, wat voornamelijk bekend stond door hun bijdrage aan de affaire Pieter Menten en waar hijzelf nu hoofdredacteur van was. Knoop vond het tijd dat Rubinstein op haar plek werd gezet en schreef haar;

‘Het is dan ook niet op grond van het feit dat u Weinreb anders beoordeelde dan ik (en met mij vele andere) dat ik vind dat u over de schreef bent gegaan. Waar u over de schreef ging was in het voeren van een meedogenloze guerrilla-oorlog tegen al degenen die –anders dan u- vraagtekens achter de rol van Weinreb in en na de oorlog zetten.’280

278 W.F. Hermans, Houten leeuwen en leeuwen van goud (Amsterdam 1979) 222.

279 Accent, ‘Mensenredder Weinreb is een verrader’, door Henrieüte Boas, 9-10-1976.

280 Accent, ‘Open brief aan Renate Rubinstein van het Weinreb-comiteó’, door Hans Knoop, 11-9-

Het was de stijl en wijze waarop Rubinstein mensen die zich anders dan pro- Weinreb opstelden, aanviel en kleineerde die Knoop zo bezwaarlijk aan haar vond. Haar houding in de discussie, die Knoop vergeleek met een ‘guerrillastrijd’ was ook al door Hermans ernstig bekritiseerd. Niemand kon een vraagteken bij Weinreb plaatsen zonder de week daarop finaal met de grond gelijk te worden gemaakt in haar column of een ingezonden stuk. Knoop, die dit zelf meerdere malen had ondervonden, vond dat Rubinstein de grenzen van het betamelijke meer dan eens had overschreden. Vooral dat Rubinstein integere mensen, zoals Turksma die uit eigen ervaring kritiek hadden geuit op Weinreb, in haar stukken had ‘afgeslacht’ was ver onder de maat. Knoop sloot af met;

‘Van u heeft niemand iets vernomen. Zonder nu te verwachten dat u publiekelijk een emmer erwten over u leegstort, geloof ik, dat het niet veel gevraagd is dat u nu openlijk erkent fout gezeten te hebben en al die mensen die u volstrekt onverdiend leed hebt toegebracht excuses

aanbiedt. Ik zou graag van u willen horen op welke wijze u zich voorneemt u nog eenmaal tot hen te zullen richten.’281

Maar een reactie laat staan een antwoord bleef uit. Het gegeven dat Rubinstein niet, zoals juist de kritiek van Knoop betrof, hem publiekelijk in Vrij Nederland of in een ander dag- of weekblad aanviel, markeerde Rubinsteins persoonlijke omslagpunt in de Weinreb-discussie. In plaats van met modder te gooien, trok ze zich terug uit de voorgrond waar ze zich sinds het begin van de Weinreb-

discussie bevond. De titel van haar column sprak boekdelen ‘Even geduld a.u.b.’ Ze had tijd nodig om het rapport goed te bestuderen alvorens ze hier ook maar enigszins iets van een oordeel over wilde uitspreken. Ze wist dat veel mensen op een verklaring van haar zaten te wachten, maar die konden ze niet van haar afdwingen. Ze moesten maar even geduld hebben.

Van verschillende lezers had Rubinstein brieven ontvangen waarin haar werd geschreven dat het niet erg was dat ze er naast had gezeten. Ze had zich vergist en dat moest ze dan nu wel toegeven.282 Maar toegeven zou ze nooit doen.

Een goede vriend van Rubinstein, Huyck van Leeuwen, verklaarde na haar dood in 1990 hierover;

‘Ze heeft het nooit hardop gezegd, maar Renate was diep in Weinreb teleurgesteld. (…)‘Ik heb er vlak voor haar dood nog uitgebreid met haar over gesproken. Ze zag wel degelijk in dat ze zich voor een verkeerde zaak had ingezet, dat ze zich vergist had. Ik heb haar aangespoord om dat op te schrijven. Maar ze kon er niet mee uit de voeten.’283

281 Ibidem.

282 Gruüter, Een fantast schrijft geschiedenis, 146. Vrij Nederland, 31-12-76.

Rubinstein had als columniste een voorliefde voor gevoelige kwesties en affaires. Rinus Ferdinandusse zei hierover; ‘Ze dacht: ha, dat is een leuke affaire, en stortte zich erin.’284 De Weinreb-affaire werd voor Rubinstein echter een persoonlijke

affaire. Haar verleden speelde een belangrijke rol. De dood van haar vader had ze nooit kunnen verwerken en ze zag Weinreb niet alleen als iemand die haar vader weól had kunnen redden, het werd ook een vaderfiguur voor haar.285

Hoe reageerde Rubinsteins compagnon Nuis op zijn ongelijk? Hij vroeg net als haar in eerste instantie om tijd; tijd zodat hij het rapport grondig kon bestuderen en dan zou commentaar volgen.286 Het duurde even, maar twee jaar

later verscheen Het monster in de huiskamer. Een analyse van het Weinreb- rapport door Aad Nuis. Een negentig pagina’s tellende analyse over het rapport, wat natuurlijk deed terug denken aan zijn analyse van Weinrebs strafproces nadat hij hierover las in Collaboratie en Verzet. Maar Nuis zijn poging het Weinreb-rapport te weerleggen was geen succes. Gruüter, die het boekje grondig bestudeerde, concludeerde dat Nuis veel belangrijke aspecten buiten

beschouwing liet en de conclusies die hij trok niet goed onderbouwde. Misschien had het te maken met het feit dat Nuis zijn overtuiging in Weinreb was aangetast. Kort na de publicatie van het rapport sprak Haagse Post medewerker A.J. Heerma van Voss met Nuis;

‘Wat denk je van de mogelijkheid, die je toch ook niet moet weggooien, dat hij echt gek is? Ik bedoel: echt ontoerekeningsvatbaar –dat zijn

fabuleringsbehoefte veel verder gaat dan iedereen tot dusver heeft verondersteld? Dat zou ook nog een mogelijkheid zijn: dat er werkelijk een heel essentieüle schroef bij hem los zit waardoor hij geen verschil kan zien tussen werkelijkheid en fictie.’287

De kop van het artikel ‘Ik doe niks anders dan twijfelen aan Weinreb’ sprak al boekdelen. Nuis was niet meer heilig overtuigd van Weinrebs onschuld. Hij begon voorzichtig andere scenario’s te overwegen. In Het monster in de huiskamer was Nuis ook niet meer bezig met Weinrebs naam te zuiveren. Hij gaf alleen

inhoudelijk kritiek op de onderzoeksmethode van Giltay Veth en Van der Leeuw. Aan het einde van zijn analyse schreef hij zelfs over het morele dilemma waar hij nu voor stond. Moest hij zich vastklampen aan alle zwakheden in het rapport en terugvallen in de oude strijdhouding? Of moesten hij en Rubinstein toegeven dat ze het bij het verkeerde eind hadden gehad. Ze hadden tot slot van rekening te goeder trouw geloofd in zijn onschuld, dan was het geen schande als je toch ongelijk bleek te hebben, aldus Nuis.288

284 Ibidem.

285 Gruüter, Een Fantast schrijft geschiedenis, 295. 286 Nuis verklaarde dit tegenover Het Parool.

287 De Volkskrant, ‘Haagse Post’, 21-10-1976. / Haagse Post, ‘Gesprek met Aad Nuis: ‘Ik doe niks

anders dan twijfelen aan Weinreb’, door Heerma van Vos, 23-10-1976.

288 Aad Nuis, Het monster in de huiskamer. Een analyse van het Weinreb-rapport door Aad Nuis

Door de analyse van Nuis gingen er veel mensen twijfelen aan de juistheid van dat proces, waaronder politici die er Kamervragen over stelden. Nuis had zo in een zeker opzicht het onderzoek naar Weinreb op gang bracht. En dat

onderzoek had er voor gezorgd dat Nuis uiteindelijk zijn mening over Weinreb voorzichtig bijstelde. Hij kon dit makkelijker dan Rubinstein doen. Zijn

belangrijkste pijler in de Weinreb-discussie was het progressieve karakter ervan. Het was hem minder om de persoon Weinreb te doen dan Rubinstein.

Rubinstein had haar bekendste polemiek in de Weinreb-affaire met Hermans, Nuis had deze met Herzberg. Hoe reageerde Herzberg op het

onderzoek van Giltay Veth en Van der Leeuwen? Weer koos hij De Tijd om zijn beschouwingen in te verkondigen. De conclusie luidde;

‘Laten we het dossier-Weinreb sluiten. We hebben ons meer dan genoeg met hem beziggehouden. Nooit is er meer moeite gedaan om aan een omstreden figuur recht te doen. Kortom, laten we overgaan tot de orde van de dag. Voorgoed’.289

De toon in zijn artikelen kan worden vergeleken met die van Hermans en Boas. Allen waren te spreken over het onderzoek, tevreden over de resultaten. Maar bij geen van de drie polemisten weerklonk euforie in hun reacties.

Igor Cornellissen verklaarde achteraf over zijn interview met Weinreb; ‘Het was een gewoon vraag-antwoord-interview, maar Renate noemde het een uitstekend gedocumenteerd stuk van Igor Cornelissen. Ik had wat knipsels van het RIOD erbij gehaald en dat was voor haar een reden om er op door te gaan. Had ik het maar nooit gedaan. Ik ben er niet trots op. Het is een smet op mijn blazoen en het wordt een hele toer voor de biograaf van Renate Rubinstein om hier uit te komen.´290

Met de kennis van achteraf heeft hij spijt van zijn rol in de Weinreb-affaire. Het zal voor hem een troost zijn dat hij niet de enige was die in Weinreb had geloofd. Een hele groep van de niet minst intelligentste mensen, journalisten, critici, opiniemakers en politici, waren hem, maar eigenlijk de alom gerespecteerde Presser, gevolgd in de opvatting dat Weinreb ten onrechte een zondebok was geworden

289 De Tijd, ‘ “Ik vraag mij af of de verdedigers van Weinreb niet even mesjogge zijn als de joden

tijdens de oorlog waren”’, door Herzberg, 15-10-1976.

Conclusie

Wat als Igor Cornelissen niet de opdracht had gekregen om Pressers Ondergang te bespreken voor Vrij Nederland ? Wat als Mathieu Smedts niet de twee delen van Ondergang op zijn bureau had neergelegd en had gezegd: ‘bespreek jij dat maar.’ ? Dan was Cornelissen nooit op Weinreb gestuit. Dan had hij Weinreb niet opgezocht bij de Amsterdamse verzekeringsmaatschappij Providentia voor een interview. En dan was Renate Rubinstein misschien wel nooit op de zaak

gedoken.

Maar de realiteit was dat Cornelissen hem wel opzocht, hem interviewde en er een artikel over schreef in Vrij Nederland. En zo brak, zeventien jaar na Weinrebs vrijlating in 1948, de discussie over zijn oorlogsactiviteiten en zijn veroordeling, opnieuw uit. Presser had Weinreb uit het archief gehaald en Cornelissen had de discussie aangereikt aan het publiek. Dat publiek, de lezers van Vrij Nederland, was over het algemeen links gezind en hoorde bij een grote groep mensen die zich in de jaren zestig keerde tegen de bestaande orde en zorgde voor een progressief en anti-autoritair klimaat.

Renate Rubinstein, die haar goed gelezen Tamar columns schreef voor Vrij Nederland was diep onder de indruk van Pressers Ondergang en toonde direct na het interview van Cornelissen interesse in Weinreb. Verontwaardigd over het vermeende onrecht hem aangedaan besloot ze de zaak te onderzoeken. Ze bracht het onderwerp in haar column nog niet ter sprake maar in het Hollands

Maandblad ging ze al volop de discussie aan met rechtsgeleerde H. Drion en nam ze Weinreb in verdediging. Hoofdredacteur Smedts, die zelf vanaf het eerste moment sceptisch tegenover het oordeel van Presser over Weinreb bleek te staan, keek toe hoe een van zijn redacteuren verantwoordelijk was voor het openen van de discussie en Rubinstein de strijdbijl oppakte en zich in de zaak vastklampte. Vrijheid stond hoog in het vaandel bij het progressieve weekblad en Smedts liet daarom, ondanks zijn persoonlijke twijfel, Cornelissen en Rubinstein hun gang gaan.

Vrij Nederland speelde zondermeer een belangrijke rol, zo niet de belangrijkste rol, in het openen van de Weinreb-discussie in de media. Maar al gauw pakten andere dag- en weekbladen de zaak op. Net als ten tijde van Weinrebs rechtszaken eind jaren veertig, bestond er vanuit de media veel belangstelling voor Weinreb. Het onderwerp sloot dan ook naadloos aan op het publieke debat over de verzetsmythe, die in de jaren zestig aan het afbrokkelen was. Opnieuw verschenen er veel artikelen en opiniestukken over Weinreb die, in deze eerste fase van de Weinreb-discussie, overwegend positief voor Weinreb waren. Pressers Ondergang genoot veel gezag en zijn oordeel over Weinreb werd vrijwel door iedereen blindelings overgenomen. Maar toch ontstonden er kleine scheurtjes in de reputatie van Weinreb. Niet door kritische journalisten, maar

door een toenemend aantal ingezonden stukken die werden gepubliceerd in dag- en weekbladen waarin mensen, aan de hand van persoonlijke ervaringen,

kanttekeningen plaatsten bij Pressers oordeel. In hun ogen was Weinreb niet ten onrechte een zondebok geworden maar meer dan terecht veroordeeld wegens verraad. Zodoende ontstond er meer relieüf in de verhalen over Weinreb in de media.

Toen Weinrebs memoires, verspreid over drie delen, in 1969 uitkwamen, brak de discussie in de media pas echt los. Het valt te betwijfelen of Weinreb zijn memoires had afgeschreven en gepubliceerd als Rubinstein hier niet zo op had aangedrongen. De memoires, die Rubinstein zelfs had geredigeerd en waar zij, Presser en Aad Nuis een bijdrage aan leverden, werden groots ontvangen. In Vrij Nederland verscheen een voorpublicatie en Cornelissen besprak Collaboratie en Verzet. Hij was, nadat Smedts hem en Rubinstein had gezegd op te passen met de