• No results found

Een van de kernvragen in dit onderzoek is of netwerksteun bijdraagt aan de zelfredzaamheid van cliënten en kan worden gezien als een ‘slimme’ manier om hen te helpen bij problemen. Om antwoord te geven op deze vraag, presenteren we in dit hoofdstuk de belangrijkste resultaten van het onderzoek onder respondenten van de EKC-groep en de Wijkteam-groep (WT-groep).

We baseren ons hierbij op gegevens van twee metingen: één in 2017-2018 en één in 2018- 2019. Aan de 1e meting hebben in totaal 115 respondenten meegedaan; 55 uit de EKC-groep

en 60 uit de WT-groep. Het grootste deel hiervan heeft ook aan de 2e ronde interviews

deelgenomen. Het ging hierbij in beide groepen om 45 personen.

In dit hoofdstuk richten we ons primair op de respondenten die aan beide metingen hebben meegedaan. De vergelijking tussen beide groepen en beide metingen is zodoende zuiver. De respondenten die alleen aan de 1e meting hebben meegedaan (en niet aan de 2e), laten we

buiten beschouwing, tenzij juist de data uit de 1e meting inzicht bieden. Dit wordt dan

expliciet vermeld in de tekst.

Om te achterhalen of de uitvallers bepaalde kenmerken hebben en daarmee de uitval selectief is, is een regressieanalyse uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de uitval van respondenten tussen de 1e en de 2e meting enigszins selectief is. Tussen de EKC-groep en de WT-groep

bestaan (beperkte) verschillen naar leeftijdsklasse en opleidingsniveau, en blijkt de ernst van de problematiek van invloed op de non-respons.2 Het gaat bij dit laatste om een negatief

effect (ernstiger problemen gaan samen met een kleinere kans op non-respons). De omvang van deze bias is echter klein. En omdat we in de analyses in de regel alleen kijken naar de respondenten die aan beide metingen hebben meegedaan, heeft deze selectiviteit verder geen vertekenend effect op de uitkomsten.3

In paragraaf 3.2 gaan we eerst in op de zorgvragers en hun problemen. Daarbij richten we ons vooral op de samenstelling van beide respondentgroepen en het type problemen waarmee zij te maken hebben. In paragraaf 3.3 gaan we vervolgens in op de professionele hulp en netwerksteun die respondenten krijgen, en de ontwikkeling daarin tussen de 1ste en

2de meting. In paragraaf 3.4 belichten we de effectiviteit van de netwerksteun. Daarbij

maken we onder meer gebruik van regressieanalyse om de verschillen in zelfredzaamheid en problematiek in beeld te brengen tussen de twee groepen en de twee meetmomenten (difference-in-difference).

3.2 Zorgvragers en hun problemen

In deze paragraaf schetsen we een beeld van de zorgvragers en hun problemen. We gaan daarbij in op de samenstelling van beide groepen en het type problemen waarmee zij te maken hebben. Het doel hiervan is om eventuele verschillen op te sporen die van invloed kunnen zijn op de verdere analyse.

2 Onder oudere respondenten en hoger opgeleiden ligt de non-respons hoger dan onder respondenten van 35-49

jaar en respondenten met een mbo opleiding.

3 Het ontbreken van zogenaamde drieweg interactie-effecten (tussen groep, persoonskenmerken en uitval)

Persoonlijke achtergrond

Aan de 1e meting van het onderzoek hebben 60 respondenten uit de WT-groep deelgenomen

en 55 uit de EKC-groep. Een groot deel hiervan heeft ook meegedaan aan de 2e meting (eind

2018/begin 2019). In beide groepen gaat het hierbij om 45 respondenten.

Kijken we naar de samenstelling van de groep respondenten die aan beide metingen heeft meegedaan, dan zijn er duidelijke verschillen tussen de EKC-groep en de WT-groep. Het gaat dan allereerst om de leeftijdsopbouw (zie Figuur 3.1). Het valt op dat de EKC-groep relatief meer jongeren (tot 35 jaar) bevat dan de WT-groep. In de WT-groep zitten

verhoudingsgewijs veel cliënten in de leeftijdsklasse van 35 tot 50 jaar. Figuur 3.1 – Leeftijdsopbouw respondentgroepen (1e meting)

Naast deze verschillen in leeftijdsopbouw, zijn er ook significante verschillen naar

opleidingsniveau en inkomstenbron. Respondenten uit de EKC-groep zijn beduidend lager opgeleid dan die uit de WT-groep, en zitten verhoudingsgewijs vaker in de bijstand (zie Figuur 3.2, Figuur 3.3). Van de EKC-groep heeft bijna 70% ten hoogste voortgezet onderwijs (vo) gevolgd. In de WT-groep is dat 40%.

Figuur 3.2 – Opleidingsniveau respondentgroepen (1e meting)

Van de respondenten uit de EKC-groep had tijdens de 1e meting circa 40% een

bijstandsuitkering en had circa 20% geen inkomen. In de WT-groep lagen deze percentages, respectievelijk 24% en 4%, aanzienlijk lager. Het aandeel respondenten met inkomen uit werk of eigen onderneming ligt daarentegen in de WT-groep wat hoger dan in de EKC-groep. Dezelfde verschillen komen ook uit de 2e meting naar voren.4

4 Het aandeel respondenten met inkomen uit werk is in beide groepen iets toegenomen tussen de 1e

en 2e meting. 47% 13% 38% 60% 16% 24% 2% 0% 20% 40% 60% 80% 100% EKC WT

<35 jaar 35-49 jaar 50 jaar en ouder onbekend

29% 16% 40% 24% 18% 36% 13% 24% 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% EKC WT

Figuur 3.3 – Inkomstenbron respondentgroepen (1e meting)

Wat betreft de samenstelling van het huishouden zijn er geen significante verschillen tussen beide respondentgroepen. Een groot deel van de zorgvragers behoort tot een eenoudergezin. Dit geldt zowel voor de EKC-groep als de WT-groep (zie Figuur 3.4).

Figuur 3.4 – Samenstelling huishouden respondentgroepen (1e meting)

Als het gaat om de etnische, culturele achtergrond, zegt het merendeel van de respondenten Nederlands te zijn (zie Figuur 3.5). Dit geldt voor beide groepen. Het aandeel respondenten dat (naar eigen zeggen) tot een etnische minderheid behoort, verschilt niet significant tussen de WT-groep en de EKC-groep. Opmerkelijk is in dit verband overigens wel dat

Rotterdammers met een Marokkaanse achtergrond in beide groepen vrijwel afwezig zijn, terwijl deze in Rotterdam sterk zijn vertegenwoordigd. Rotterdammers met een

Kaapverdiaanse achtergrond zijn wel vertegenwoordigd, zij het onder de groep ‘overig’. Bij dit onderdeel is bewust niet gewerkt met CBS-criteria (zoals nationaliteit), maar is gevraagd naar de subjectieve beleving van etniciteit: waar rekent men zichzelf toe? Zelf gevoelde of benadrukte identiteitsverschillen kunnen van belang zijn voor wat Ostrom de factor ‘culturele homogeniteit’ noemt ter verklaring van duurzame netwerksamenwerking (zie Hoofdstuk 2). Uit gesprekken met WT-leiders en EKC-coördinatoren komt overigens naar voren dat de samenstelling van beide groepen respondenten huns inziens een goede afspiegeling vormt van het cliëntenbestand c.q. de WT-caseloadlijsten. De

ondervertegenwoordiging van bepaalde groepen etnische minderheden is dan ook geen reden om te twijfelen aan de representativiteit van het onderzoek. Het zegt eerder iets over

0% 5% 10% 15% 20% 25% 30% 35% 40% 45% Anders

WW