• No results found

In de Artes-Lucidarius zijn nauwelijks of geen opzettelijke wijzigingen aangebracht ten opzichte van de Duitse brontekst. Verschillen tussen de Artes-Lucidarius in het Londense handschrift en de Duitse Lucidarius zoals Gottschall en Steer die geëditeerd hebben, zijn vrijwel altijd te verklaren als kopiistenfouten in de loop van de Duitse of Middelnederlandse overlevering. De Artes-Lucidarius verraadt aldus niets over eigen doelstellingen of opvattingen van de vertaler. We kunnen daarom niet, zoals bij de

Vers-Lucidarius en de Proza-Lucidarius, gebruik maken van de bewerkingstechniek

om te bepalen welk publiek de Middelnederlandse auteur op het oog had.

Het is duidelijk dat de Artes-Lucidarius vanwege de volkstaal bij uitstek geschikt (en bestemd?) moet zijn geweest voor een publiek van leken. Die gedachte wordt ondersteund door de inhoud van de tekst: de profaan-wetenschappelijke informatie is op zijn plek bij een publiek van enigszins geletterde en breed geïnteresseerde leken. Het tweede boek met kerkelijke en liturgische vragen hoeft daar niet per se mee in tegenspraak te zijn. Het is denkbaar dat juist leken zich die vragen stellen: waarom draagt de priester dit, waarom doet hij dat tijdens de mis, wat vieren we precies? Dat veronderstelt wel een zeer alert én kritisch lekenpubliek, dat zichzelf vragen stelt over kerkelijke aangelegenheden. Misschien projecteren we daarmee te zeer de houding van moderne en mondige christenen op de middeleeuwse situatie. Deze onderwerpen doen in dat geval wellicht eerder aan een publiek van wereldlijke geestelijken denken. Die beleven immers alles in de mis van nabij en dienen eerder de achtergrond en betekenis van de diverse handelingen te begrijpen. Voor lager geschoolde seculiere geestelijken die niet erg ervaren zijn in het recipiëren van Latijnse teksten en geen volledige kennis hebben van liturgische vraagstukken, kan de Artes-Lucidarius een handig hulpmiddel zijn geweest.

Hoogstwaarschijnlijk was de opdrachtgever van de Middelnederlandse vertaling een bemiddelde leek of een wereldlijke geestelijke. Uit de Artes-Lucidarius werd rond 1339 een excerpt overgeschreven in handschrift G. Een gehavende en verkeerd ingebonden codex met de Artes-Lucidarius werd in de late vijftiende eeuw integraal overgeschreven in handschrift L. Deze handschriften en de teksten erin maken wellicht iets meer duidelijk over het publiek dat de Artes-Lucidarius in de praktijk recipieerde.53

G: Groningen, UB 405

Codex Groningen, UB 405 is bijzonder fraai en luxueus vormgegeven, met twee paginagrote miniaturen en meerdere met goud versierde initialen. Er is, blijkens de obiits in de kalender, een verband met het Gelderse klooster Mariënweerd, maar het is slecht denkbaar dat een dergelijk prachthandschrift vervaardigd zou zijn in dat agrarische klooster. Een goed verdedigbare theorie is dat de abt van Mariënweerd het manuscript liet vervaardigen in een atelier in Den Bosch om het te schenken aan hertog Reinoud II.54 In dat geval zou het gaan om een handschrift dat voortkomt uit kloosterkringen met het doel terecht te komen bij de adel.

Het handschrift begint met vijftien gebeden (f. 2r-3ra; rest van f. 3ra en f. 3rb leeg), gevolgd door een inhoudstafel (f. 3v) en een aantal tijdsberekeningen: een overzicht van zonsverduisteringen berekend voor de periode 1341-1386 en maansverduisteringen voor de periode 1340-1386 (f. 4r-4v), een kalender voor de

53

Gegevens uit dit hoofdstuk zijn eerder verschenen in Klunder 2004.

54

periode 1300-1376 (f. 5r-11v), een lijst paasdata en zondagsletters voor de periode 1339-1377 (f. 12r), een maantafel en een schema van de sterrenbeelden (f. 12v), en berijmde aanwijzingen wat men doen moet wanneer de zon in de diverse tekens van de dierenriem staat (f. 13r-14va; rest van f. 14v leeg ). Daarop volgen allerhande teksten van Jacob van Maerlant. Ten eerste zijn Rijmbijbel (f. 15r-162ra), met aan het slot bij wijze van bladvulling het begin van het Johannes-evangelie in Middelnederlands proza (f. 162rb). Hierop volgen Maerlants Wrake van Jherusalem (f. 162v-192ra; rest van f. 192r en f. 192v leeg), een reeks Mariawonderen geëxcerpeerd uit zijn Spiegel historiael (SpH I, boek VII, cap. 56-91) (f. 193r-207v), Maerlants Disputacie van onzer vrouwen ende van den heilighen cruce (f. 208r-210vb), zijn Van den vijf vrouden (f. 210vb-211rb), Van den verkeerden Martijn (f. 211rb-211vb) en zijn Van ons Heren wonden (f. 211vb-212r). Daarop volgt een tekst genaamd Van den zeven ghetiden (f. 212v-213r), met daarna Maerlants Clausule van

der bible (f. 213v-216ra). Het laatste folium van de Clausule werd gevuld met een

receptje tegen blaas- of nierstenen (Jeghen den steen, f. 216ra) en drie aardrijkskundige vragen uit de Artes-Lucidarius (f. 216rb-216v). Hierop volgen dan Jacob van Maerlants De derde Martijn (Vander drievoudichede) (f. 217r-219r), zijn

Wapene Martijn (f. 219v-224rb) en zijn Van den lande van overzee (f. 224rb-225ra).

De laatste teksten in de codex zijn Dboec van den houte (Van den drie gaerden) (f. 225va-229va), Onzer Vrouwen claghe (een gedeelte uit Vanden levene ons Heren aangevuld met een stuk uit de Dialogus de passione Domini van pseudo-Anselmus van Canterbury, f. 229va-232ra), Van den clusenaere (f. 232ra-232va), Van ons Heren

kynscheide (f. 232va-232vb), Jezus aan het kruis (f. 233ra) en De zeven kruiswoorden

(f. 233ra-233v). Het handschrift sluit af met een gebed met aflaat (f. 234ra).55

Het handschrift bevat dus uiteenlopende religieuze teksten in de volkstaal, overwegend van Jacob van Maerlant. Het uiterst korte excerpt uit de Artes-Lucidarius en het receptje tegen nierstenen detoneren in de collectie teksten. Waarom de kopiist nu juist deze twee teksten gebruikte om een loze ruimte op te vullen – en waarom die ruimte nu per se gevuld moest worden, terwijl er elders in de codex bladzijden leeggelaten zijn – laat zich bijna zeven eeuwen na dato niet meer achterhalen. Maar wat we wel kunnen leren uit dit gegeven, is dat er blijkbaar een afschrift van de

Artes-Lucidarius voorhanden was dat de kopiist direct kon pakken om eruit over te

schrijven. Wanneer het Groningse handschrift geschreven is in Mariënweerd, was er dus een Artes-Lucidarius-handschrift aanwezig in de boekencollectie van dat klooster: de tekst is dan kennelijk gerecipieerd door kloosterlingen. En wanneer het Groningse handschrift in opdracht van dat klooster vervaardigd is in een lekenatelier, kunnen we hieruit leren dat de Artes-Lucidarius in lekenkringen gebruikt werd. Het Groningse handschrift zelf zegt verder niet zo veel over het beoogde en het reële publiek van de

Artes-Lucidarius: noch de opdrachtgever noch latere gebruikers zullen specifieke

interesse in dat toevallig in het handschrift opgenomen excerptje gehad hebben. Een latere gebruiker van het handschrift, die waarschijnlijk alleen geïnteresseerd was in de religieuze teksten van de codex, reageerde dan ook sceptisch op de inhoud van het aardrijkskundige stukje. Hij krabbelde erachter: ‘Ghelove die wille’ – ‘Jaja, geloof het maar’.

55

Inhoud ontleend aan Hermans 1979, 21-24, met een enkele toelichting ontleend aan Brugmans 1898, 231-235 en Leendertz 1895, 272-276. Ook in Deschamps 1972, 89-90. Leendertz vermeldt edities; ongepubliceerde teksten geeft hij zelf uit.

L: Londen, British Library Add. 10286

Het Londense handschrift is sober en tamelijk onverzorgd. Verreweg de grootste tekst erin is de Sidrac (f. 1-114). Hierop volgt de Artes-Lucidarius (f. 115r-133r), Nydighe

werlt (f. 133r-133r), een spotrecept (f. 134r-134v), Dat edele lant van Cockaengen (f.

135r-135v), een Latijnse prozatekst over de kwalijke macht van het geld (136r), Die

peregrinacie van Jherusalem (f. 137r-146r) en Een moy sprake van sesterhande verwe

(f. 146v-148v).56

De Sidrac lijkt niet alleen formeel op de Lucidarius (beide behandelen hun onderwerpen in de vorm van een dialoog) maar ook inhoudelijk: de Sidrac bevat veel theologische en stichtelijke vragen met betrekking tot de ziel, engelen en duivels, deugden en ondeugden en bijbelse verhalen, naast profaan-wetenschappelijke vragen over de levenswijze van mensen, gezondheidsleer, planeten en natuurverschijnselen, vreemde landen en volken en eigenschappen van dieren. De overeenkomsten tussen de Sidrac en de Lucidarius zijn geen toeval: zowel voor het Franse Livre de Sidrac als voor de Duitse Lucidarius was het Elucidarium een belangrijke bron.57

Dat edele lant van Cockaengen is van geheel andere aard. Het is een rijmtekst

over een luilekkerland waar niemand werkt, waar het eten zich aanbiedt en waar de huizen gemaakt zijn van voedsel en snoep, waar men zich verjongt bij een bron, vrije seks kan hebben en slapend rijk wordt.58 Vergelijkbaar is het spotrecept in de codex, dat een manier voorschrijft om te genezen van een ziekte die men niet heeft. Hiertoe moet men allerlei nonsens-ingrediënten als zwanenkaas, ingewanden van een aambeeld en vet van een roestig hoefijzer koken boven een vuur dat niet heet wordt; het zo verkregen medicijn dient men in te nemen op de nuchtere maag na een flinke maaltijd, drie uur voor de avondschemering als het licht begint te worden om elf uren voor middernacht als de klok vier slaat, enzovoorts.59

De codex bevat verder een reisgids voor de bedevaartganger, de Peregrinacie

van Jherusalem.60 Daarnaast is er een Latijnse prozatekst over de macht van het geld.61 Een vergelijkbare uiting van cultuurpessimisme vindt de lezer in Nydighe

werlt, dat direct op de Lucidarius volgt. De auteur van dat gedicht moet wel een

cynicus geweest zijn die geen enkele hoop meer koesterde aangaande de samenleving:62

Merket hoe die nydighe werlt staet Doe mi goet ick doe di quaet Help my op ick werp di neder Ere my ick schen dy weder.

Zo begint hij, om in de rest van het gedicht ondubbelzinnig duidelijk te maken dat rechtvaardigheid en oprechtheid plaats hebben moeten maken voor eigenbelang en hebzucht.

56

Inhoud ontleend aan Pleij 1997, 66-68 en Van Tol 1995, passim. Minder volledige inhoud in Dozy 1845, 35-37, Van Tol 1936, lxii en Schorbach 1894, 197 (bij de twee laatste wordt het recept niet genoemd, bij alle drie ontbreekt Nydighe werlt en de Latijnse prozatekst).

57

De Sidrac is uitgegeven door Van Tol 1936. Over de relatie tussen Sidrac en Elucidarium, zie (o.a.) Gottschall1992, 137-142.

58

Zie Pleij1997. In dit handschrift staat de tekst die Pleij(1997, 38-45) uitgaf als tekst L.

59

Editie in De Flou en Gailliard1895, 236-238, nr. 92. Zie over het genre van de spotrecepten Jansen-Sieben 1989a.

60

Gedeeltelijk uitgegeven door De Flou en Gailliard1895, 163-164, nr. 51. Deze tekst is ook betrokken in het onderzoek naar middeleeuwse pelgrimageteksten van Brefeld 1994 (zie m.n. p. 71, noot 33).

61

Niet uitgegeven.

62

De codex eindigt met een moraal-didactische sproke, Een moy sprake van

sesterhande verwe. Deze sproke over de fasen in een mensenleven komt ook voor in

Brussel, KB 15642-51. In het Londense handschrift breekt de tekst abrupt af in de uitleg over hermelijn; de rest daarvan en de moraliserende epiloog – samen ongeveer tachtig verzen, bijna eenderde van de tekst – ontbreken doordat er aan het eind van de codex een folium is verdwenen.63

De inhoud van de teksten is dus uitermate wereldlijk: de acht teksten in de codex hebben gemeen dat ze over de wereld vertellen,64 sommige door profaan-wetenschappelijke informatie te verschaffen (zoals de Sidrac en de Artes-Lucidarius), andere door een met spot of cynisme gekleurd wereldbeeld te verwoorden. Alle teksten lijken met name gericht op een publiek van stedelijke leken, die geïnteresseerd zijn in de wereld om hen heen en met name in de maatschappij waarin ze leven en daarnaast antwoord willen op praktische levensvragen. Het eenvoudige handschrift was duidelijk geen luxeproduct voor adel of gegoede burgerij, maar evenmin een gebruiksartikel uit een kloostermilieu. De uitgesproken wereldlijk en maatschappelijk georiënteerde inhoud is namelijk niet het enige wat tegen een kloosterachtergrond pleit: ook de slechte verzorging van het handschrift maakt het weinig aannemelijk dat een kloosterling het handschrift vervaardigd heeft. De kopiist lijkt immers weinig kennis van zaken te hebben. Hij ging zo slordig te werk dat hij niet opmerkte dat er een belangrijke bindfout in zijn legger zat. Wat hij afschreef werd daardoor klinkklare onzin: het antwoord op de vraag waarom de metten gezongen worden, is een uitleg over de amict, terwijl het antwoord op een vraag over de amict gaat over het pallium. Een oplettende kopiist zou deze fout opmerken. Een kopiist met enige liturgische kennis zou deze fout nooit kunnen maken, zelfs niet als hij slecht oplet. Het feit dat de fout toch gemaakt is, en door latere gebruikers naar het zich laat aanzien niet is opgemerkt, plaatst het handschrift in kringen van leken zonder enig besef van (en zonder veel interesse in) liturgische kwesties.

Enigszins opmerkelijk hierbij is dat er een Latijnse tekst in het handschrift opgeschreven is. Hoewel deze tekst inhoudelijk wel past bij het geschetste publiek – hij vertelt over het slechte van geld – staat het niet zonder meer vast dat in kerkelijke zin ongeschoolde leken in staat zouden zijn om een Latijnse tekst vlot te lezen. Een theorie over het Londense handschrift is dat het een legger was in een scriptorium. Er is wel verondersteld dat de inktvlekken verspreid door het handschrift en de zestiende-eeuwse probationes pennae op diverse folia (die overigens een zeer gebrekkige kennis van het Latijn verraden) veroorzaakt zijn door een leerling-kopiist die met dit handschrift het vak moest leren.65 Een dergelijke functie zou kunnen verklaren waarom de teksten in het handschrift niet allemaal voor hetzelfde publiek geschikt lijken. Eenzelfde scriptoriumhypothese is lange tijd verdedigd voor het handschrift-Van Hulthem, maar is de afgelopen jaren sterk onder vuur komen te liggen. Belangrijke bezwaren tegen de scriptoriumhypothese zijn: er bestonden geen scriptoria (hetgeen niet wil zeggen dat het handschrift-Van Hulthem niet gebruikt kan zijn als legger voor een onafhankelijk werkende kopiist, aldus Schenkel), een papieren handschrift gold als niet duurzaam genoeg om lange tijd als legger dienst te doen, en men zou verwachten dat het handschrift geschreven was in een littera textualis, die mooi is (en dus reclame maakt voor de kopiist) en goed leesbaar.66 Dezelfde bezwaren gelden ook bij het Londense handschrift.

63

Van Tol 1995, 24.

64

Pleij 1997, 68 geeft de inhoud van het handschrift de typering ‘wereldoriëntatie’.

65

Van Tol 1995, m.n. 35-37 en 112-115.

66

4.4 Conclusie

De Duitse Lucidarius, een gedeeltelijk op het Elucidarium gebaseerde compilatie van theologische, profaan-wetenschappelijke, liturgische en eschatologische gegevens, kende in het Duitse taalgebied een eeuwenlang succes. Het eschatologische derde boek van de tekst is in de meeste afschriften niet overgeleverd. De andere twee boeken werden uiterlijk in de jaren twintig of dertig van de veertiende eeuw zeer getrouw vertaald in het Middelnederlands. Uit deze Artes-Lucidarius werden rond 1339 drie vragen overgeschreven in een zeer luxueus vormgegeven handschrift met verder religieus werk. Vergelijking van dit excerpt met de Duitse Lucidarius toont enkele kleine verschillen aan. Sommige daarvan zijn te interpreteren als schrijffouten – waarbij hetzij een Duitse, hetzij een Middelnederlandse kopiist een woord verkeerd overnam – andere doen eerder denken aan opzettelijke ingrepen. Een Duitse of Middelnederlandse kopiist kwam op die plaatsen blijkbaar voor zijn gevoel iets onlogisch tegen in zijn legger en meende dat te moeten corrigeren; zo maakte hij bijvoorbeeld van de onbekende naam Jugurta het begrijpelijke woord ‘hongher’.

Veel later, na 1458, werden de twee boeken van de Artes-Lucidarius overgeschreven in een uitgesproken wereldlijk handschrift, dat gedomineerd wordt door de Sidrac. De kopiist die dat handschrift maakte, was weinig ervaren in of weinig getalenteerd voor het schrijfvak. Het handschrift als geheel maakt een slordige indruk. Het afschrift van de Artes-Lucidarius is bijzonder slecht. De kopiist moet de beschikking gehad hebben over een gebrekkig, gehavend exemplaar van de

Artes-Lucidarius. Alleen zo kunnen de grove fouten in zijn afschrift verklaard worden. In de

legger die hij gebruikte, was naar alle waarschijnlijkheid een folium of een aantal folia op een verkeerde plek ingebonden. De kopiist had dat niet door en schreef klakkeloos de tekst van zijn legger over, zodat er in zijn afschrift een reeks vragen verplaatst is en de vragen aan het begin en eind van die reeks totaal onsamenhangend zijn geworden. Naar alle waarschijnlijkheid ontbraken er ook katernen aan het handschrift want direct na de misplaatste vragen zijn er twintig vragen verdwenen uit de tekst, en even later zijn er weer zonder aanwijsbare inhoudelijke reden acht vragen overgeslagen.

Het behoeft geen betoog dat de kopiist van het Londense handschrift geen kennis van liturgie had. Wanneer hij ook maar enig begrip gehad had van wat hij overschreef, zou hij deze grote fouten niet hebben kunnen maken. Hij was daarmee in elk geval geen kloosterling of geestelijke. Ook de rest van het handschrift – teksten getuigend van maatschappijkritiek, cultuurpessimisme en een brede interesse in de wereld – maakt het waarschijnlijk dat hij een leek was, en dat hij schreef voor leken. Leken, overigens, die dan wel genoeg geld hadden om zich een handschrift te kunnen veroorloven, maar die dat handschrift verder niet lieten verluchten of anderszins fraaier maken. Het zo slecht verzorgde Londense handschrift is allesbehalve een pronkhandschrift. Het Groningse handschrift daarentegen, luxueus, subliem verzorgd en rijkelijk verlucht, werd gemaakt voor de adel en door edelen gerecipieerd (in de vorm van het geslacht van Zuylichem, dat de eerste bezitter was van de codex). Het is mogelijk dat het vervaardigd is door kloosterlingen. Daarmee is de Middelnederlandse Artes-Lucidarius in de praktijk in handen gekomen van zowel kloosterlingen als edelen als minder hooggeboren leken. Een breder publiek is bijna niet denkbaar.

5 De gedrukte Lucidarius

5.1 Inleiding

In de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag ligt onder signatuur 227 A 23 een ernstig gehavend vel papier, dat aan beide kanten bedrukt is met vier pagina’s in gotisch schrift. Het papier is flinterdun. Op veel plaatsen schijnt de tekst van de andere kant door. Er zitten diverse gaten in. In het midden zit een groot gat, waardoor er van vier bladzijden een stuk tekst verloren is gegaan. De acht bladzijden zijn niet compleet overgeleverd: aan de boven- of onderkant van het vel papier is een rand van ruim drie centimeter afgesneden, van de ene zijkant zijn enkele millimeters weggesneden en van de andere zijkant is scheef een rand van bijna zes tot bijna acht centimeter weggesneden. Op die manier is er veel tekst verloren gegaan. Uit de pagina’s die min of meer volledig overgeleverd zijn, kan men afleiden dat in het oorspronkelijke boekje de bladzijden 173 bij 140 mm. gemeten hebben, bedrukt met soms 28 (p. 3) maar meestal 29 regels per bladzijde.

Op het gehavende vel staan zeven bladzijden Nederlandse tekst afgedrukt. Op de achtste bladzijde bevindt zich een drukkersmerk en een colofon, waaruit blijkt dat het boekje in de zestiende eeuw is gedrukt.

De eerste zeven bladzijden: tekstidentificatie

Het vel papier werd bedrukt met aan elke kant vier pagina’s en moest vervolgens in vieren gevouwen worden en met andere bladen samengebonden worden tot een boek. Omdat het drukkersmerk en het colofon aan het eind van het boekje gestaan moeten hebben, is er maar één manier waarop het vel papier gevouwen kon worden. Wanneer we de bladzijden in die volgorde lezen, treffen we halverwege de eerste pagina de woorden ‘Die discipel’ aan, gevolgd door de vraag:

Wie sijn die ghene die verdoempt selen sijn?

Hierop antwoordt vervolgens ‘Die meester’. De laatste drie regels van de eerste pagina ontbreken. Bovenaan de tweede pagina staat de vraag:

Welck sijn die vruechden des eewighen levens?

Zo gaat het voort: een leerling stelt zijn meester enkele vragen op het gebied van – onder meer – eschatologie en theologie. Hoe veel engelenkoren zijn er? Heeft iedereen een beschermengel? Wat moet je doen om in de hemel te komen? Deze vragen en deze vorm doen ogenblikkelijk denken aan een Lucidarius-tekst. Toch werd deze druk lange tijd niet als zodanig herkend. In de bibliografie van Nijhoff en Kronenberg staat hij vermeld als een ‘Samenspraeck tusschen meester ende discipel over die sacramenten, die artikelen des geloofs, die tien gheboden, enz.’.1 Pas in 1984 werd het blaadje nader geïdentificeerd. Herman Pleij publiceerde er een kort artikel