• No results found

Veel van de ingrepen van de Middelnederlandse bewerker hangen samen met het vertrouwen dat de mens door goed gedrag aan de hel kan ontkomen. In zijn

Vers-Lucidarius ligt de nadruk daarom op waarschuwingen en vermaningen waarmee de

lezer zijn voordeel kan doen. Complexe verhandelingen in het Elucidarium – zoals over het verschil tussen lichamelijke en stoffelijke materie, het bestaan van natuurlijke en vrijwillige noodzakelijkheden, de reden dat niet de Vader of de Heilige Geest mens geworden is – hebben in de bewerking moeten wijken. De dichter vereenvoudigt het materiaal evenwel niet uitsluitend omdat dergelijke gecompliceerde passages niet binnen zijn voornamelijk moraliserende opzet passen. Er is alle reden om aan te nemen dat hij zich daartoe gedwongen voelt vanwege het publiek dat hij op het oog heeft. Hij schrijft tot drie keer toe dat hij niet te veel mág vertellen. In de eerste vraag van zijn tekst noteert de bewerker:119

Clerc, verstant mij sonder vechten, Ic sal u velle wel berechten

Alsoe verre voirt als den leeken lieden Gheoerloft is te bedieden.

(39-42)

In Mnl I.2 laat hij de meester in navolging van Lat I.2 vertellen hoe aangenaam de engelen het vinden om God te aanschouwen. Maar, sluit hij onafhankelijk van zijn Latijnse brontekst af, meer dan dat mogen leken er niet vanaf weten:

Onvertallicke glorie sal daer wesen; Nemmere sal mens den leken lesen.

(73-74)

En een derde keer laat hij de meester zeggen dat leken niet te veel van God mogen weten, en wel in Mnl I.16. Waar was God voordat Hij de wereld maakte? Hij was waar Hij nu ook is, legt de meester uit. Want Hij is de Schepper van de wereld; vóór Hem was er niets. Daarom heet Hij koning, almachtig Schepper, waarachtig God, maar:

Van Hem en dorren wi niet bedieden Te verre voer die leke lieden. Daer om willic dit achter laten Ende volgen der ystorien straten.

(337-340)

Dat de Middelnederlandse dichter bepaalde informatie weglaat, komt dus niet altijd voort uit zijn doelstelling om te stichten in plaats van te scholen. In sommige gevallen is het aannemelijk dat hij het materiaal niet mág vertalen, omdat het niet geschikt of bestemd is voor een lekenpubliek.120 Zeer specifieke theologische informatie

119

Eenzelfde voorbehoud staat ook in het Elucidarium (Lat I.2): ‘Voor zover het de mens is toegestaan te weten, is God een geestelijke substantie’. Het gaat in het Latijn dus om mensen, niet per se om leken. De mededeling dat de meester zich moet beperken met het oog op leken kan ontleend zijn aan de Duitse Lucidarius (zie hierboven, § 2.3).

120

Vgl. de manier waarop ook Jacob van Maerlant zich onthield van te diepgravende theologische uiteenzettingen (Van Oostrom 1996, 286-291).

bijvoorbeeld dient wellicht niet onverminderd in handen van leken terecht te komen. Lat I.119, over de reden dat Jezus van de Drie-eenheid mens werd, zou bijvoorbeeld om die reden zo drastisch vereenvoudigd kunnen zijn.121

Eveneens niet geschikt voor leken is Honorius’ onverbloemde kritiek op onwaardige geestelijken. Honorius behandelt het probleem van slechte geestelijken tot in detail in de vragen Lat I.185 tot en met I.202. Zo legt de magister in Lat I.187 precies uit welk laakbaar gedrag sommige priesters vertonen:

Maar zij dragen de mis op omwille van gewin, om immers door mensen geëerd te worden en rijk te worden aan vergankelijke dingen. Wat doen degenen die het mysterie van het lijden van Christus voor de gunst van mensen en tijdelijk gewin verkopen, anders dan dat zij de Heer verraden? Aangezien zij van tevoren weten dat ze Hem, in wiens aangezicht zelfs de hemelen niet rein zijn, met vieze handen en een bezoedeld geweten aanraken, wat doen zij dan anders dan de Heer kruisigen?

De magister vertelt voorts onder meer dat een hostie uit handen van dergelijke priesters toch het lichaam van Jezus is (Lat I.188-I.192) en een stervende kan behoeden voor de hel (I.193), maar hij zegt er ook bij dat een hostie voor een slechte priester als vergif is (Lat I.195) en dat mensen ongehoorzaam mogen zijn als hun priester iets kwalijks beveelt (Lat I.197). De bewerker laat deze vragen vrijwel allemaal weg, behalve Lat I.188 tot en met I.190 (samen in Mnl I.93). Wat er allemaal mis is met sommige priesters en dat men zelfs ongehoorzaam mag zijn, wil hij niet in zijn tekst overnemen; dat een door hen geconsacreerde hostie wel degelijk waardevol is voor een gelovige, neemt de dichter wél op.

De bewerker heeft niet elke kritische noot over de geestelijkheid geschrapt. Hij voegt zelfs een eigen kritische vraag toe, Mnl II.8b: zijn we ook gehoorzaamheid verschuldigd aan priesters die zelf zondigen? Het antwoord is een ondubbelzinnig ‘ja’: hoe slecht een priester ook mag zijn, men moet altijd naar hem luisteren en mag hem nooit berispen, en men moet zich realiseren dat priesters het zwaar hebben omdat de duivel met veel inzet ernaar streeft om hen te verleiden. Met regels als:

Du biste sculdich dinen paep te minnen Ende in doechden te versinnen Ende hem onderdanich te sine Met alle den vijf sinne dine.

(2684-2687)

drukt de bewerker zijn publiek op het hart om te allen tijde gehoorzaam te zijn aan de priesters. Terwijl Honorius dus precies behandelt waar de schoen wringt bij slechte priesters – waarbij hij zich waarschijnlijk richt tot geestelijken in de hoop dergelijk gedrag bij hen te voorkomen – beperkt de Vers-Lucidarius zich tot een uitleg van hoe de gelovige moet omgaan met slechte priesters en of zijn eigen zielenheil daarbij in gevaar komt. De bewerker houdt hierbij klaarblijkelijk zijn lekenpubliek in het achterhoofd, dat niet ingewijd mag worden in kwesties die alleen geestelijken mogen weten, én dat niet belast moet worden met twijfels over zielzorgers.

Een andere ingreep is daar enigszins mee vergelijkbaar. De bewerker laat twee keer een vraag weg waarin gesuggereerd wordt dat de mens in contact kan treden met engelen. De eerste keer is Lat I.14, waarin Honorius kort uitlegt dat God tot Zijn engelen spreekt via innerlijke ingeving (‘interna inspiratio’) en tot de mensen via de engelen. In Lat II.91 gaat het over de vorm waarin engelen aan mensen verschijnen.

121

Zij verschijnen als mens, in een lichaam van lucht omdat de stoffelijke mensen een geestelijk wezen niet kunnen zien. In de voorgaande vragen gaat het over beschermengelen (Lat II.88-II.90); deze vragen zijn wel overgenomen in de

Vers-Lucidarius. De vraag over de concrete verschijningsvorm van beschermengelen is

echter weggelaten. Laat de bewerker Lat I.14 en II.91 weg omdat hij niet gelooft in de zichtbare – maar blijkens zijn bewerking van Lat II.88-II.90 wel in de onzichtbare – aanwezigheid van engelen? Of vindt hij het geen goed idee om leken te leren dat zij engelen kunnen tegenkomen in hun dagelijks leven en met hen kunnen communiceren? De gedachte dat elk mens in contact kan komen met een reëel zichtbare engel is een vorm van emancipatie die in handen van het geestelijke en religieuze publiek van Honorius weinig kwaad kan, maar wellicht minder op zijn plaats is bij een breder publiek. Zowel bij deze vragen over engelen als bij die over slechte priesters lijkt de bewerker zijn tekst te censureren, opdat informatie die in handen van leken een ondermijning van het kerkelijk gezag kan opleveren, verdwijnt uit de tekst.

De bewerker heeft niet alleen gecensureerd, maar ook speciaal voor leken bestemde informatie toegevoegd. Mnl II.22, gebaseerd op Lat II.45, richt zich expliciet tot mensen met kinderen terwijl dat in het Latijn niet het geval is. Het gaat hier om de vraag of ouders verantwoordelijk zijn voor de zonden van hun kinderen en of kinderen de zonden van hun ouders met zich meedragen. Het antwoord is in het

Elucidarium een heldere theologische uiteenzetting: ‘De vader zal niet de zonde van

de zoon dragen en de zoon zal niet de zonde van de vader dragen’, wordt geciteerd uit Ezechiël 18,20; maar wanneer de ouders instemmen met de zonde van hun kind, of als de kinderen instemmen met de zonde van hun ouders, dan zondigen ze zelf en zullen ze voor die zonde bestraft worden. In de Middelnederlandse bewerking van die vraag is het accent verschoven. Men is niet verantwoordelijk voor elkaars zonden, luidt het ook hier, maar daarna gaat het over waar de verantwoordelijkheid van de ouders dan ophoudt. Ouders zijn niet verantwoordelijk voor de fouten van hun kinderen als die zich niet aan hun advies houden. Wanneer de ouders echter hun kinderen die misstappen niet verbieden, als ze toelaten dat hun kinderen zondigen, dan worden ze wel degelijk belast met de zonde van hun kinderen. En dus:

Daer omme souden si pinen sere, Die kinder te leren goede lere, Die wile dat sise mogen dwingen Mit slane of met andren dingen, Eer dat si uter joncheit terden, Ende in haer quaetheit verherden.

(3086-3091)

In het Latijn blijft de verhandeling theoretisch en gaat het over zowel de verantwoordelijkheid van de kinderen als die van de ouders; in het Middelnederlands gaat het voornamelijk over die van de ouders en wordt daarbij het belang van een goede opvoeding – met voldoende slaag – onderstreept. Waar het in het Elucidarium dus primair gaat om een theologisch correct antwoord op de kwestie, draait het in de

Vers-Lucidarius om een waarschuwing aan mensen die in de praktijk kinderen moeten

opvoeden.

De bewerker richt zich ook in Mnl III.3 nadrukkelijk tot mensen die geen celibatair leven leiden. De vraag is een bewerking van de Latijnse vragen III.4, III.5 en III.6, over het zielenheil van degenen die volmaakt en degenen die rechtvaardig

zijn. Er zijn ook mensen die rechtvaardig maar onvolmaakt zijn; zij worden niet direct en misschien pas na de dag des oordeels naar het paradijs gebracht. Onder hen zijn bijvoorbeeld, zo zegt de magister zonder er verder aandacht aan te besteden, de gehuwden (‘ut sunt conjugati’). De bewerker neemt hier de gelegenheid te baat om getrouwde mensen te wijzen op hun plichten:

Clerc, noch willic u bedieden Van der oerder der gehuwede lieden. Soe wie har huwelic wel houden, Haren loen wert hem wel vergouden. Ende elc man is sculdich sijn wijf Te minnen als sijns selfs lijf, Ende twijf oec weder haren man Mit alre herten, soe si can; Ende moeten beide sijn een wille Onder hem tweën, lude ende stille. Dits dordinacie die onse Here Selve maecte mit groter ere. Soe wat mensche heeft ontfaen Dien bant van huwelic ende bestaen, Die pine hem dat hijt so houde, Dat hi die ziele vor Gode behoude, Soe datten God niet en sent Ter hellen als hi dit leven ent. Wie dat desen staet wel hout Ende niet brect bi sire scout Ende hem wel hout in weldaden, Vor Gode vint hi genade.

(4823-4844)

De expliciete lessen en adviezen van de bewerker richten zich opvallend genoeg één keer op geestelijken, zonder dat daar een Latijnse tegenhanger voor is. In Mnl II.26 wordt, in navolging van Lat II.52, gevraagd hoe het staat met de heilsverwachting van geestelijken. Het antwoord gaat in beide teksten gelijk op, maar daarna wijst de Middelnederlandse dichter priesters nadrukkelijk op hun verantwoordelijkheden:

Nu wese elc pape soe beraden, Dat sijn volc in geenre scaden Bi sinen toedoen ne gha, Daerse die viant mede va.

Want waert sijn volc bi hem ontraect, Grote pine hem daer af naect. Want si sullenre om sonder ent Besitten der hellen torment. Maer eest dat volc hem selven deert Ende hijt na sijnder macht weert, Met goeder leren ende met castiën, Die liede hem selven vermalediën. Die paepe es van haren misdaden Quite, maer si bliven verladen.

(3202-3215)

De bewerker wil niet uitsluitend leken adviezen geven voor een leven dat hen uit handen van de duivel zal houden; hij betrekt ook priesters in zijn vermaningen. Misschien wil hij dat zijn tekst zowel door leken als door geestelijken gelezen wordt; of misschien moeten we het zo zien dat hij zijn tekst schrijft om in eerste instantie gerecipieerd te worden door clerici, met de bedoeling dat zij de gegevens op hun beurt

overbrengen aan leken.122 Zoals de meester dan in Mnl I.1, I.2 en I.16 tegen zijn leerling zegt dat ze de leken niet te veel mogen vertellen, zo zegt de schrijver hetzelfde tegen de geestelijken die zijn tekst lezen. De Vers-Lucidarius kan voor veel geestelijken een niche hebben gevuld. Goed opgeleide geestelijken kunnen gebruik maken van het Latijnse Elucidarium wanneer zij een preek voorbereiden of geconfronteerd worden met vragen van gelovigen. Maar voor lager opgeleide clerici is het werk van Honorius wellicht te hoog gegrepen, niet alleen vanwege de taalbarrière maar ook vanwege de moeilijkheidsgraad van het gebodene. Voor hen zou de Vers-Lucidarius een zeer bruikbaar handboek kunnen vormen, waarin ze kunnen lezen wat ze moeten weten om hun parochianen over het geloof te vertellen.

Reëel publiek: de handschriften

De bewerker schreef hoogstwaarschijnlijk voor lagere wereldlijke geestelijken en leken, maar wie recipieerden de Vers-Lucidarius vervolgens in de praktijk? De tekst was in elk geval niet zonder weerklank, getuige de overlevering in één volledig en één fragmentarisch handschrift (B1 en B4) en twee excerpten (B2 en B3), geschreven over een periode van ruim anderhalve eeuw (van de eerste helft van de veertiende tot het einde van de vijftiende eeuw). Over individuele bezitters van die handschriften is niets bekend. Wel is uit een officieel document bekend dat in 1353 de zoon van een Gentse handschoenmaker ‘eenen Lucidaris’ in zijn boekenbezit had.123 Misschien was dit een afschrift van de Vers-Lucidarius, maar evengoed kan het om een exemplaar van de

Artes-Lucidarius gaan. Verdere informatie over het reële publiek van de Vers-Lucidarius zal afgeleid moeten worden uit de overgeleverde handschriften: van hun

uiterlijk (reeds beschreven in § 2.1) en niet te vergeten van hun innerlijk, van de eventuele andere teksten erin. Een nader onderzoek naar de inhoud van de handschriften kan misschien iets meer duidelijk maken over de wijze waarop die tekst gerecipieerd werd.124

B1: Brussel, KB 15642-51

De vorm van het enige handschrift met een volledige Vers-Lucidarius doet vermoeden dat het geschreven is in een ambtelijke omgeving: een dergelijke smalle, hoge vorm en dikke katernen werden gewoonlijk gebruikt voor rekeningboeken.125 Dat de kopiist tamelijk veel schrijffouten maakte, kan die gedachte ondersteunen. Gewend aan het noteren van boekhoudkundige gegevens was hij waarschijnlijk niet goed getraind in het literaire kopiistenwerk.

In het manuscript noteerde de kopiist tien, overwegend korte, berijmde teksten: de Vers-Lucidarius (f. 1r-61v), Jan de Weerts Nieuwe doctrinael of Spiegel

der sonden (f. 62r-87v), Augustijnken: Van den scepe (f. 87v-93r), een berijmde

zedenleer (f. 93v-99r), Augustijnken: De schepping (f. 99r-102r), de sproke Van ses

vaerwen (f. 102r-104v), de sproke Van den viere vingheren (f. 104v-106v),

Augustijnkens Commentaar op het Evangelie van Johannes (f. 106v-116v), Hugo van

Tyberiën van Hein van Aken (f. 116v-119r) en het gedicht Den AB recht ende averecht (f. 119r-119v).126

122

Zelfde conclusie verwoord in Warnar 1993, 45-46; zie ook Lie 1989, 209-211.

123

De Pauw 1879, 146-156.

124

Gegevens uit deze paragraaf zijn eerder verschenen in Klunder 2004.

125

Zie § 2.1, ‘Overlevering’.

126

De teksten worden genoemd en kort besproken door Blommaert 1838-1851, dl. 3, iv-xv. In hetzelfde deel zijn de teksten uitgegeven met uitzondering van Hugo van Tyberiën (dat in 1842 uitgegeven was door Willems in Belgisch Museum). Zie voor de inhoud ook Van Dijk 1973, 288-291.

Voor zover deze teksten gedateerd kunnen worden, horen ze thuis in de veertiende eeuw. Augustijnken, goed voor drie van de tien teksten, werkte tussen ongeveer 1358 en 1370, Hein van Aken schreef zijn Hugo van Tyberiën kort voor 1299 of vóór 1330 en Jan de Weert was werkzaam in de (waarschijnlijk vroege) veertiende eeuw.127

De Vers-Lucidarius is de eerste en verreweg de langste tekst in het handschrift. Als tweede noteerde de kopiist Jan de Weerts Nieuwe doctrinael, een bewerking van een Latijns traktaat over zonden (de zeven hoofdzonden, de tien geboden, biecht, berouw, boete).128 Het manuscript bevat verder dus drie teksten van Augustijnken: Van den scepe, De schepping en een berijmd commentaar op het evangelie van Johannes. Van den scepe is een allegorie over de liefde. Augustijnken beschrijft hierin hoe de zeven koninginnen Bescheidenheit, Stedicheit, Sceemde, Volmaecte Trouwe, Gherechticheit, Mate en Miltheit met het schip Sekerheit, opgebouwd uit symbolische onderdelen, hun kasteel moeten verlaten omdat daar de macht is overgenomen door slechte heersers als Ombesceide Nijt en Onscemelheit. Aan het begin expliciteert de dichter zijn moraal: plezier maken is goed, maar zorg ervoor dat je de deugdzaamheid daarbij niet uit het oog verliest.129 De schepping behandelt de religieuze betekenis van het getal zeven (zoals: de zeven scheppingsdagen, de zeven sacramenten, de zeven zegels uit Openbaringen en de zeven hoofdzonden), en komt uit bij de moraal dat men matig en gelijkmoedig moet zijn.130 In zijn commentaar op het evangelie van Johannes citeert Augustijnken de eerste verzen van het Johannesevangelie in het Latijn, afgewisseld met een berijmde Middelnederlandse toelichting.131

Tussen Van den scepe en De schepping in vinden we een berijmde zedenleer van bijna zeshonderd verzen lang. Het gaat hierbij voornamelijk om excerpten uit de uitspraken van Seneca in Maerlants Spiegel historiael.132 De nadruk ligt op een vrome en stoïcijnse levenswijze, waarbij men omgang met slechte mensen schuwt en matigheid en bescheidenheid aan de dag legt:133

Daer en leghet di niet an Dat di prisen wijf ende man; Ganc te di selven in dinen sin,

Ende merct wat doechden vinstu daerin, Ende di selven jugeren dan,

Als du souds enen anderen man; Ende altoes houdt in dinen gheest

127

Datering Augustijnken ontleend aan Hogenelst 1997, dl. 1, 38. Datering Hugo van Tyberiën ontleend aan Hogenelst 1997, dl. 2, 104. Zie voor Jan de Weert Brinkman 1991, 102; zie ook Jonckbloet 1888-1892, dl. 2, 183; Jacobs 1915, 2-6 en Te Winkel 1922-1927, dl. 2, 32, noot 2 en 6. Jan de Weert leefde volgens Jonckbloet (t.a.p.) in de eerste helft van de veertiende eeuw en stierf in 1362; de Nieuwe doctrinael zou uit 1351 zijn. Deze datering ook in Jacobs 1915, 3-4. Te Winkel (t.a.p.) echter wijst erop dat zowel sterfdatum als vermeende datum van de Nieuwe doctrinael uiterst onzeker zijn.

128

Editie Jacobs 1915. Zie ook Brinkman 1991.

129

Editie Blommaert 1838-1851, dl. 3, 105-112. Hogenelst (1997, dl. 2, 78-79, nr. 99) typeert de tekst als een ‘verhalende minnerede’. Te Winkel (1922-1927, dl. 2, 104) beschouwde hem echter als ‘eene politieke allegorie op den treurigen toestand des lands tengevolge van de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten’. Die typering is moeilijk te rijmen met de moraal die Augustijnken in de eerste verzen uitdrukt.

130

Editie Blommaert 1838-1851, dl. 3, 120-123. Opgenomen in het repertorium van Hogenelst 1997, dl.2, 22-23, nr. 11. 131 Editie Blommaert 1838-1851, dl. 3, 131-142. 132 Biemans 1997, dl. 2, 444. 133

Dijn ghebrec aldermeest.

Voorts bevat de codex de sproke Van ses vaerwen. Het leven van de mens wordt hierin ingedeeld in zeven stadia van twaalf jaar die ieder met een heraldische kleur worden vergeleken: zilver, sinopel, keel, lazuur, goudgeel en sabel. De zevende en laatste fase in een mensenleven is het hermelijn, dat niet meetelt als kleur omdat het een mengeling is van wit en zwart. Het symboliseert zo de vermenging van leven en dood. De sproke leidt tot de moraal: leef in elke levensfase deugdzaam en gedenk te sterven.134

Daarop volgt Van den viere vingheren, een sproke over de vijf treden die de