• No results found

Met een duidelijk doel voor ogen vormde de Middelnederlandse dichter het

Elucidarium om tot zijn Vers-Lucidarius. Op plaatsen waar het Elucidarium in zijn

ogen niet aansloot bij zijn doelstelling, paste hij de tekst aan door stukken te schrappen, toe te voegen of anderszins te wijzigen. In sommige gevallen maakte hij daarbij gebruik van andere teksten.

Maerlants Rijmbijbel

In het eerste boek neemt de bewerker een aantal malen zijn toevlucht tot de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant. Hij begint daarmee bij een vraag over de schepping (Mnl I.18) en doet dat opnieuw bij een reeks vragen over Adam en Eva en het paradijs (Mnl I.41-I.52).75

Honorius biedt in het eerste boek een relatief complexe beschrijving van de schepping. Hij verdeelt daarin de zes scheppingsdagen in twee maal drie. In de eerste drie dagen maakte God de elementen, in de tweede de dingen onder de elementen. Op de eerste dag maakte God het geestelijke licht en alle geestelijke schepselen, op de tweede dag het hemelgewelf dat de geestelijke en lichamelijke schepselen van elkaar scheidt en op de derde dag de zee en het land. In de tweede helft van de schepping maakte Hij vervolgens op de eerste dag zon, maan en sterren ofwel de dag van de tijdelijkheid (‘dies temporalitatis’). Op de tweede dag maakte Hij de vogels en de vissen in het water, dat het middelste element is. En op de derde dag maakte Hij de dieren en de mens uit aarde, het laatste element (Lat I.20).

De bewerker die, zoals we gezien hebben (§ 2.2), moeilijke stukken weglaat of vereenvoudigt, vervangt deze beschrijving door een andere. In de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant vindt hij een scheppingsverhaal dat eenvoudiger en overzichtelijker is. Daarin wordt per dag verteld wat er gebeurde. Aan dat mooie berijmde scheppingsverhaal kleeft voor de bewerker één bezwaar: Maerlant besteedt meer dan driehonderd versregels aan het onderwerp, waarmee het antwoord in de

Vers-Lucidarius onevenredig lang zou worden.76 De bewerker reduceert dat aantal fors, tot ongeveer tachtig, door zeer selectief verzen over te nemen.

De Latijnse vraag (Lat I.20) is vertaald als Mnl I.18: ‘Bericht mi meester, des ic micke, maect God die werelt tenen stucke?’ Het antwoord begint met een mededeling die de bewerker heeft overgenomen uit het Elucidarium: God maakte de schepping in één keer, maar verdeelde het werk over zes dagen. Daarna begint hij te vertellen over het werk van de schepping. ‘Van niet maect God int beghin die hemel ende inghelen daer in’, steekt hij van wal. Deze versregels neemt hij over van de regels 125-126 uit de Rijmbijbel (voortaan aangeduid met de letters RB). De volgende logische stap is het om nu over de aarde te vertellen. Daarvoor moet hij iets omhoog in zijn brontekst, naar de verzen RB 105-106, die hij overneemt als: ‘Oec maecte Hi aertrike mede, verstaen wi al hier ter stede’. Dan vertelt hij over de eerste scheppingsdag. Hij neemt het begin daarvan in de Rijmbijbel, vs. RB 139-140, over als ‘Dit maecti al mit sinen woerde, en licht als ic bescreven hoerde’. Hij slaat een paar regels over (RB 141-148) en schrijft dan versregels over die uiteenzetten dat God

75

De meeste van de ontleningen aan de Rijmbijbel zijn gesignaleerd door Schreiber 1944, 11-23 en door Muusers 1988, 39-41 (zij baseert zich voor de Rijmbijbel op de editie van David 1858-1859 en voor de Vers-Lucidarius op de editie van Blommaert. Haar versnummering wijkt daardoor bij beide teksten af van die in deze studie).

76

Immers, in het eerste boek zijn de vragen gemiddeld slechts 26 verzen lang (zie § 2.1, ‘De Vers-Lucidarius in vogelvlucht’).

het licht van de duisternis scheidde en dat daarmee tevens bedoeld wordt, dat de engelen en gevallen engelen van elkaar gescheiden werden (RB 149-156). De beschrijving van de tweede dag vangt aan met de twee verzen waarmee ook de

Rijmbijbel de tweede dag inleidt: ‘Des anderen dages, dus ist bekint, maecte God dat

firmament’ (naar RB 167-168), direct gevolgd door nagenoeg de laatste verzen over de tweede dag (RB 184 en 186). Hij schrijft de gehele passage over de derde dag over (RB 189-208) en neemt ook de aansluitende eerste verzen van de vierde dag op in zijn tekst (RB 209-212). Als Jacob van Maerlant uitgebreid gaat vertellen over zon, maan en sterren, slaat de bewerker een stuk over om bij het begin van de vijfde dag de draad weer op te pakken (RB 267-272). Daarna neemt hij het begin van de beschrijving van de zesde dag over (RB 281-288). Aangezien hierin alleen de schepping van dieren aan de orde komt, gaat de bewerker verder met de passage in de Rijmbijbel over de schepping van de mens (RB 313-326). Het resultaat van deze werkwijze is de volgende passage, afgedrukt naast de overeenkomstige verzen in de Rijmbijbel:77

Vers-Lucidarius 354a-434 Rijmbijbel

Clerc, die Here die niene verstarf, makede al teere waerf

Beide hemel ende firmament Ende al datter loept omtrent. Maer hi visierde in sticken, In vi dagen, mogen wi micken.

Van niet maect God int beghin RB 125: Van nieute maecte God int beghin

Die hemel ende inghelen daer in. RB 126: den emel ende die inghele der in

Oec maecte Hi aertrike mede, RB 105: ende Hi maecte die erde mede.

Verstaen wi al hier ter stede. RB 106: Wi verstaen al hier ter stede.

Dit maecti al mit sinen woerde, RB 139: Doe maecte God met sinen worde

En licht, als ic bescreven hoerde. RB 140: dat lecht, alse hict bescriven hoerde.

Doe sach God, dat licht was goet, RB 149: Doe sach Got, dat lecht was goet,

Ende versciet mitter spoet Ende versciet daer metter spoet Tlicht vander deemsterhede. dat lecht van der deemsterhede. Ende hier verstaen wi ter stede Al hier verstaen wi teser stede Dat Lucifer mit sire scaren dat Lucifer ende sine scare Versceden wort al openbare, versceden worden openbare, Mits hare hoverdigen sonden, omme hare overdeghe sonden

Van dien ingelen tien stonden. RB 156: van den inghelen die vulstonden

¶ Des anderen dages, dus ist bekint, RB 167: Des ander daghes, dus eist bekent,

Maecte God dat firmament, RB 168: Maecte God dat firmament.

Ende allen die planeten mede Visierde Hi hi ter stede.

Ende het is tfirmament genant RB 184: Dit firmament hevet Hi ghenoemt,

Spreket die boec, hemel bi namen, Omdat dect der werelt rant. Omme dat beaect al te samen

Ende verhemelt die weerelt al, Water, vier, berch ende dal.

¶ Den derden dach lesen wi van Gode Den derdendaghe leese wi van Gode Dat Hi maecte mit sinen gebode dat Hi met sinen ghebode

Twater en verzament in i covent. dwater versaemde in een covent. Dat is onder tfirmament, Dat es onder tfirmament,

77

De tekst uit de Rijmbijbel wordt geciteerd naar de editie Gysseling 1983, waarbij ik moderne interpunctie heb aangebracht en het gebruik van u/v en i/j heb genormaliseerd.

Daer haer die droecheit openbaerde; dat hare die droecheit openbaerde. Heten wi bi namen aerde. Die droecheit noemde God doe harde. Ende des waters verzameninghe, Ende des waters versaminghen, Al daer si te gader ghingen, daer sij alle te samene ghinghen, Heet Hi bi namen die zee. dat hiet Hi bi namen zee.

Daer toe dede Hi noch mee, Ende daer naer so maecte Hi mee. Want Hi sach al dat was goet, God besach dat het was goet, Sprac Hi aldus, des sijt vroet: ende Hi seide metter spoet: ‘Ic wille der werelt geven cruut ‘Hic wille di gheven cruut Ende doenre groenheit comen uut; ende hare groeneit comme ut,

daer af comen moeghe saet ende datter gheboemte up staet dat appelle draghe na siere maniere Ende daer toe menigerhande vrucht, ende vrucht oec meneghertiere.’ Die bescinen sal die lucht.’

Al dat Hi seide was ghedaen. Al dat Hi seide was vuldaen, Na sinen wille mostet alle gaen. want sijn wille moeste vulgaen. ¶ Ten vierden daghe, also ic wane, Den vierdendaghe macte der ane Maecti sonne ende mane onse Here sonne ende mane, Ende sterren, die Hi omtrent ende die sterren die Hi ghesent

Geset hevet an tfirmament. RB 212: ende gheseet heft int firmament.

¶ Ten vijften daghe visierde onse Here RB 267 Des v daghes versierde God ons Here

Water, locht mit groter eren. wende, lucht, met groeter ere. Der lucht gaf Hi dat vliegen conde, Der lucht gaf Hi dat vlieghen conde, Ende dat swam ghinc te gronde. ende dat svemmende ghinc ten gronde. Visschen, voghelen, dats waer, Vissche en voghele, dat es waer,

Waeren oec ghemaect daer. RB 272: maecte Hi beede van watre daer.

¶ Ten sesten daghe sprac Gods woert, RB 281: Den sesten daghe versierde God

De erde ende hiet na sijn ghebod Dat beesten souden comen voert. dat soe beesten brochte voerd. Hi wiste wel dat wesen soude, Hi wiste wel, merct ende hoert, Dat die mensche die vander moude dat de mensche vallen soude, Gemaect soude sijn, souden vallen;78

Nochtan ontfermes hem met allen,

maer doer sine dueghet so woude Ende wilde die mensche beesten geven Hi den mensche beesten gheven

Om te verlichten sijn zwaer leven. RB 288: omme te verlichtene dat sware leeven.

Daer na sprac God: ‘Maken wi den man!’ RB 313: Doe sprac God: ‘Make wi den man!’

Nu merke ende verstae die can: Nu merct ende verstaet hier an: Te wien sprac God: ‘Maken wie’? tote wien seide Hi: ‘Maken wie’? Der personen soe sijn drie. Der persone so sijn drie.

Daer na sprac die Drivoldicheit gemene. De Drievoudecheit spreect ghemeene. Dan is den mensche niet ere clene, Dits den mensche ene here niet cleene, Datten God maecte bi vorrade. dattene God makede met voerrade. Al maecte Hi bi sire genade Al maecti met sijre ghenade Alle die ander creaturen, al de andre creaturen,

Hi en sprac niet thare naturen, Hine sprac niet van hare naturen, Also Hi ten mensche dede. alse Hi tote des menschen dede. Ende oec was hi gemaect mede Nochtan was hi ghemaket mede Na der zielen na Gods beelde; Na der zielen des Gods ghebelde.

Dats den mensche grote weelde. RB 326: Dit was den mensche groete welde.

O mensche, nu pens ter vaerde, Om Hem die u maecte soe waerde, Dattu niet verboerts sijn rike Om die genuechte van aertrike!

78

De bewerker geeft bij de tweede dag een onduidelijke etymologie van het woord ‘firmament’: het heet firmament omdat het de rand van de wereld bedekt (377-378). Hij heeft deze etymologie overgenomen uit de Rijmbijbel, maar daarvan heeft hij te veel weggelaten. In de Rijmbijbel is de mededeling namelijk wèl begrijpelijk: God heeft het firmament ook ‘hemel’ genoemd, omdat het alles bedekt en ‘verhemelt’ (van een plafond voorziet) (RB 184-187). Ook in deze passage grijpt de bewerker zijn kans om het publiek aan te sporen tot goed gedrag: aan het slot voegt hij vier vermanende regels toe.

Een stuk verder in het eerste boek maakt de bewerker opnieuw gebruik van Maerlants Rijmbijbel. Hij gebruikt die tekst bij vragen over het paradijs. Kennelijk is het Elucidarium op dit punt in zijn ogen onvolledig. Het Elucidarium vertelt over de geneeskrachtige bomen die in het paradijs groeien; over het paradijs zelf wordt weinig meer gezegd dan dat het een ‘locus amoenissimus in oriente’, een zeer lieflijke plaats in het oosten, is (Lat I.69). Maerlant vertelt in zijn Rijmbijbel aanmerkelijk meer. Daarom noteert de bewerker een geheel nieuwe vraag: ‘Lieve meester, maect mi wijs, wanneer God maecte tparadijs’ (Mnl I.41). Het antwoord hierop, over de schepping van het paradijs op de derde dag, is vrijwel woordelijk overgeschreven uit de

Rijmbijbel. De bewerker onderbreekt die passage door halverwege zes eigen verzen

toe te voegen, die benadrukken dat alleen het offer van Christus de zonden van de

wereld kan wegwassen.79 De bomen in het paradijs komen in de volgende vraag aan

bod, ‘Of God in tparadijs plante bome’ (Mnl I.42). Ook voor deze kwestie vindt de Middelnederlandse dichter de informatie in het Elucidarium blijkbaar niet voldoende. Hij schrijft eerst een stuk over uit de Rijmbijbel, over de boom des levens en de boom van de kennis van goed en kwaad. Dan volgen acht verzen op basis van het

Elucidarium, waarin hij schrijft dat er ook een boom staat die ervoor zorgt dat je nooit

meer honger zal hebben, en dat een andere boom voorkomt dat je ooit nog moe zult zijn. Hierna gaat hij, nog steeds in Mnl I.42, verder met overschrijven uit de

Rijmbijbel en vertelt hij over de vier paradijsrivieren. Dit onderwerp wordt niet

besproken in het Elucidarium.80

Hiermee is de beschrijving van het paradijs afgerond. Voor informatie over Adam en Eva zou de bewerker in principe genoeg kunnen hebben aan de gegevens in het Elucidarium. Daarin is te lezen dat Adam geschapen en begraven is te Hebron en na zijn schepping in het paradijs werd geplaatst (Lat I.68) en dat Eva geschapen is in het paradijs, uit de zijde van Adam toen hij sliep, opdat zij één vlees en één geest zouden zijn (Lat I.70 en I.71). Toch schrijft de bewerker ook hier over uit de

Rijmbijbel. De verzen die hij overschrijft, vertellen – met een enkele toevoeging –

hetzelfde als het Elucidarium.81 Het lijkt wel of de bewerker de Rijmbijbel nu niet zozeer gebruikt als aanvulling bij het Elucidarium, maar als manier om het zichzelf gemakkelijk te maken: waarom zelf versregels schrijven als Maerlant alles zo mooi verwoord heeft? Hij pent evenwel niet slaafs over. Waar het Elucidarium iets vertelt wat Maerlant niet noemt, voegt hij zelf enkele verzen toe.82 Zo zijn Mnl I.43 over de

79

Mnl I.41 gaat zodoende als volgt terug op de Rijmbijbel: vs. 876-887 = RB 455-466; vs. 888-893 = eigen toevoeging; vs. 894-899 = RB 467-472.

80

Mnl I.42: vs. 904-923 = RB 473-490; vs. 924-931 = Lat I.69; vs. 932-945 = RB 491-508.

81

Niet in het Elucidarium maar wel in de Rijmbijbel: schepping te Damas (vs. 949 = RB 786), reden van verplaatsing Adam naar het paradijs (vs. 960-973 = RB 509-526), naamgeving van Eva (vs. 986-993 = RB 561-568).

82

Niet in de Rijmbijbel maar wel in het Elucidarium: schepping van Adam te Hebron (vs. 952-953), reden dat Eva uit Adams rib gemaakt is (vs. 994-1001).

schepping van Adam en Mnl I.44 over die van Eva beide een vervlechting van versregels van Maerlant met eigen verzen op basis van het Elucidarium.83

De bewerker gebruikt Maerlants Rijmbijbel, kort samengevat, op twee manieren: hij vult zijn informatie uit het Elucidarium ermee aan en hij gebruikt Maerlants versregels om uit te drukken wat Honorius al schrijft, zonder dat de bewerker daarvoor zelf hoeft te dichten. Voor nog drie vragen rondom het thema Adam en Eva ontleent hij versregels aan de Rijmbijbel. Hij gaat daarbij op dezelfde manier te werk. Hij voegt een nieuwe vraag toe ten opzichte van het Elucidarium ‘Gaf hem enige cleideren God, als si braken sijn ghebod?’ (Mnl I.49). Het antwoord gaat over de symboliek van de kleding waarmee Adam en Eva hun naaktheid bedekten, overgeschreven uit de Rijmbijbel en aan het slot op basis van het Elucidarium

aangevuld met de mededeling dat Adam en Eva zeven uur in het paradijs verbleven.84

In Mnl I.51 vraagt de leerling in navolging van Lat I.91 waarom Adam en Eva zo kort in het paradijs bleven. De bewerker plakt aan het antwoord Lat I.92 vast, over de cherubijn met het vlammende zwaard die de toegang tot het paradijs belet. Die informatie staat niet alleen in het Elucidarium, maar ook in de Rijmbijbel. De bewerker gebruikt Maerlants versregels.85 Op dezelfde wijze is Mnl I.52 een combinatie van het Elucidarium (Lat I.93) en de Rijmbijbel. De vraag gaat over Adams leven na het paradijs.86

Nauwkeurig componeert de Middelnederlandse dichter op die manier een zo volledig mogelijk verhaal over Adam en Eva in het paradijs, met gegevens uit de

Rijmbijbel en het werk van Honorius. Hij kiest uit de Rijmbijbel wat hij gebruiken kan

en vervlecht die geleende verzen met eigen versregels op basis van het Elucidarium. Maar hij verliest zich niet in Maerlants tekst. Na Mnl I.52 slaat hij de Rijmbijbel dicht om zich weer uitsluitend op zijn primaire bron te concentreren. Hij rondt de vragen over Adam en Eva af door Lat I.94-I.101, over de kern van de zondeval, te bewerken tot Mnl I.53, I.54 en I.55. Daarna gaat het over het probleem van de verlossing. Voorlopig is de bewerker weer tevreden met wat Honorius hem biedt.

Maerlants Spiegel historiael

In de loop van het tweede en aan het begin van het derde boek voegt de bewerker vijf exempelen in. Dat doet hij voor het eerst bij de bewerking van Lat II.62 in Mnl II.34. Hierin zet de meester uiteen dat kleine kinderen zonder oordeel in het hemelrijk zullen worden opgenomen, maar dat kinderen van vijf jaar en ouder rekenschap moeten afleggen voor hun daden. De bewerker voegt aan zijn bewerking van het Latijnse antwoord een verhaaltje toe over een vijfjarig kind dat begon te vloeken zodra het ergens boos over was. Toen dat weer een keer gebeurde, nam de duivel het mee naar de hel. Dit exempel laat zich herleiden tot de Dialogi van Gregorius de Grote, waaruit Vincentius van Beauvais het in de dertiende eeuw overnam in zijn Speculum

historiale.87 Hetzelfde exempel is vervolgens opgenomen in de Middelnederlandse bewerking daarvan, de Spiegel historiael van Jacob van Maerlant. Het verhaal zoals

83

Mnl I.43: vs. 949 = RB 786; vs. 952-953 = Lat I.68; vs. 954-959 = RB 787-792; vs. 960-973 = RB 509-526. Mnl I.44: vs. 978-993 = RB 555-568; vs. 994-1001 = Lat I.71.

84

Mnl I.49: vs. 1083-1094 = RB 753-758 en 765-766; vs. 1095-1098 = Lat I.90.

85

Mnl I.51: vs. 1115-1128 = Lat I.91; vs. 1129-1139 = RB 793-796 en RB 803-808; vs. 1140-1147 = eigen toevoeging (strekking: dankzij Jezus’ kruisdood is het paradijs weer toegankelijk).

86

Mnl I.52: vs. 1154-1157 = RB 781-784; vs. 1158-1169 = RB 826-836; vs. 1178-1183 = RB 837-842; de overige versregels zijn gebaseerd op Lat I.93.

87

Zie Tubach 1969. Het exempel is te vinden in Gregorius Dialogi Liber IV, 19. De andere vier exempelen zijn ook alle terug te vinden in dat werk: Liber IV, 59 (Mnl II.74), 53 (Mnl II.76), 48 en 49 (Mnl III.2). Vertaling Bartelink en Van der Meer 2001, 273-274, 330, 322-323 resp. 317-318.

Maerlant het verwoordt, blijkt opvallende overeenkomsten te vertonen met dat in de

Vers-Lucidarius:88

Vers-Lucidarius 3348-3352 Spiegel historiael III Partie, boek 7, cap. 40, vs. 11-1289

Wat segdi van kindren die iaren iii Of iiii sijn out? Berrichtes mie. Verstant, clerc, ende wille gedogen: Alle die niet spreken en mogen

Nochtan kindere, die spreken mogen, Sijn vele diere niet toe dogen.

(…) (…)

Vers-Lucidarius 3372-3391: SpH 15-48:

Want een man in dese stat Van ons allen bekennet sat, Omtrent III jaer es dat ghone, Dit willic u in een bispel

Bedieden ende proven wel:

Het was een man ende had i kint, Ende hi hadde eenen sone. Omtrent V jaer hadde dat kint, Dat met herten hadde gemint. Dat haddi te sere ghemint. Om trint so wast v jaer out

Dat sire becochte sine scout.

Dat kint was van sulker sede, Dat kint was van sulken zeden, Quam hem toe enich onvrede, Quam hem ane iet onvreden, So sprac lachter ende onnere So spraect lachter ende onnere Der mogenthede van onsen Here, Der mogentheit van onsen Here, Dat alte sware te noemen es. Dat te zwaer te seggene es. Des kints vader en rocht niet des Die vader en achte niet des.