• No results found

Het profetisme als ethisch verschijnsel

In document De Tijdspiegel. Jaargang 35 · dbnl (pagina 34-53)

A. Kuenen. De profeten en de profetie onder Israël. 2 dln. Leiden. P. Engels 1875. A. Pierson. Eene studie over de geschriften van Israël's profeten. Amsterdam, P.H. van Kampen en Zoon, 1877.

I.

Toen Prof. Kuenen zijn werk ‘De profeten en de profetie onder Israël’, op verzoek van Dr. Muir, ten behoeve van het Engelsch publiek uitgaf, meende hij aan zijne landgenooten geen ondienst te bewijzen door het ook in een Nederlandsch gewaad te doen verschijnen. Wel zag hij in, dat dit zijn bedenkelijke zijde had, daar de hier in het breede behandelde vraagstukken in ons land voor een dozijn en meer jaren aan de orde waren en thans in den eenen of den anderen zin voor afgedaan beschouwd worden. Doch hij oordeelde, dat dit niet mag gebillijkt worden en het integendeel zijn en zijner geestverwanten plicht is, den supranaturalisten gedurig weer het onware in hunne voorstellingen van het profetisme onder het oog te brengen. Evenwel wilde hij niet alleen een polemisch boek over het profetisme leveren, maar zuiver historisch dit belangwekkend verschijnsel teekenen.

Tegen dit werk nu is Dr. A. Pierson opgekomen. Hij vond Kuenen's beschrijving eenzijdig en gebrekkig en wilde dit den auteur en verder ons geheele publiek, voorzoover het in dergelijke onderwerpen belang stelt, aantoonen. Te noodzakelijker kwam hem dit voor, dewijl hij de oorzaak van Kuenen's eenzijdigheid zeer goed meende te begrijpen. De theologie toch had het hem gedaan, en in dit zijn boek over de profeten wilde Pierson dezer wetenschap een slag toebrengen. Zij verblindt de oogen! Alleen een leek kan op zulke onderwerpen den rechten blik hebben.

Dr. Pierson schreef dit werk blijkbaar in geen zeer aangename gemoedsstemming. De reden hiervan kunnen wij wel gissen. Toen hij zijn boek ‘Eene levensbeschouwing’ gegeven en daarin de theologie

duchtig aangevallen had, heeft hij, eerst in het debat op de vergadering der modernen te Amsterdam, daarna in geschrifte(*)

gezien, dat de modernen, tegen wie hij vooral zijn wapenen richtte, geenszins daardoor verslagen waren. Al hebben zij hem niet van het goed recht eener godsdienstige beschouwing van het leven kunnen overtuigen, met name Prof. Kuenen heeft zoovele tegenstrijdigheden en onlogische redeneeringen in Pierson's boek aangetoond, dat de toon eener verhandeling van diens hand in het Theologisch Tijdschrift(†)

eenige geraaktheid openbaarde. Dat hij niet onaandoenlijk op dit punt is, toont dit werk over de profeten, waarin hij Kuenen allerlei leelijke dingen toedicht.

Had deze in het voorbericht geschreven: ‘Gelijk de vernieuwde studie van hunne (der profeten) geschriften mij nieuw genot opleverde, zoo zal, naar ik hoop, de lezing van mijn boek althans bij sommigen den lust aanwakkeren om tot de bronnen op te klimmen’, Pierson maakt van dat woord ‘genot’ gebruik op eene wijze, als hij niet zou gedaan hebben, wanneer hij in een stemming verkeerd had, gelijk past bij een wetenschappelijk onderzoek. ‘Eene geruststellende verklaring!’ roept hij uit(§)

. ‘Wanneer evenwel onze dochters, op die verklaring af, zich die genotrijke lektuur eens wilden veroorloven!’ Hij komt nog een paar keer op die uitdrukking terug, o.a. bij gelegenheid van het bespreken van de beschrijving der ontucht door sommige profeten, met name door Ezechiël. Alsof Kuenen heeft willen zeggen, dat hij alles in de profetische geschriften even schoon, passend en kiesch vond en de lectuur hem een ongemengd aesthetisch genot opgeleverd heeft! Weet Dr. Pierson dan niet, dat de ‘studie’ van een geschrift, de vernieuwde, ernstige inspanning om den zin ervan te verstaan, de samenstelling te leeren kennen, het verband met andere te begrijpen, dat zulk een studie een ander soort van genot oplevert dan een lectuur?

In andere gevallen zou hij dit wellicht ingezien hebben, maar nu moest hij die studie wel in lectuur veranderen; want achter die verzekering van Kuenen, dat hij genot gesmaakt had, stak iets, en iets heel ergs ook! Begrijpt gij niet wat, lezer, theoloog of leek? Het is toch iets schandelijks en ergerlijks! Kuenen heeft met het schrijven van zijn boek een bedoeling gehad. Nu ja, om zijne opvatting van het profetisme, als beter dan de supranaturalistische, aan te bevelen, meent ge. Neen; dit spreekt wel vanzelf en is geheel in de orde; maar een bijbedoeling. Houd Kuenen toch niet voor zoo argeloos! Hij wilde zijne theologie met ap- en dependentie in Engeland binnensmokkelen, en voor dit doel moest hij Israël's profeten zoo mooi mogelijk maken. Al hunne ruwheden, platheden, eenzijdige voorstellingen en opvattingen, hun fanatisme en wat hen verder ontsiert, alles moest worden

(*) Theol. tijdschr. X bl. 316 vgg.

(†) Jaargang X bl. 404 vgg., beantwoord X bl. 469 vgg. (§) Bl. 31.

verdonkeremaand; anders zou het Engelsch publiek bang worden voor zijne theologie. Het profetisch bewustzijn moest gemonopoliseerd worden voor een bepaalde richting. Het boek is een apologie, waarin allerlei verzwegen wordt(*)

, en wel met opzet(†)

. Ge vraagt, voor welke richting die idealiseering der profeten den weg moest banen? Wel, Pierson antwoordt u duidelijk(§)

: Voor de moderne richting. Dat is die, ‘welke de postulaten van den godsdienst en de wetenschap verbindt, door te leeren dat de wil van God altijd met den loop der natuurwetten samenvalt’. Ge maakt hierbij vooreerst de opmerking, dat dit slechts de overtuiging van een deel der modernen uitdrukt, en dan ziet gij niet in, hoe eene anti-supranaturalistische beschouwing van het profetisme ooit den weg banen kan voor dit monisme. Gij vraagt, wat die twee met elkaar te maken hebben. Ik weet het ook niet. Maar volgens Pierson is Kuenen's critiek in de laatste jaren hoe langer hoe meer afhankelijk geworden van zijne kerkelijk-godsdienstige overtuiging. In zijn Historisch-kritisch Onderzoek noemde hij Obadja nog onbeholpen, Ezechiël onkiesch, maar nu doet hij dit niet meer. Zou dat toevallig zijn(**)

? De bronnen, waaruit wij onze kennis van de profeten putten, zijn gebrekkig; Kuenen heeft daarop de aandacht gevestigd, althans in zijn

Historisch-kritisch Onderzoek(††)

. Dit ‘althans’ is merkwaardig. Het beteekent: Toentertijd durfde hij er nog voor uitkomen, maar nu - ten bate van het Engelsch publiek, dat niet afgeschrikt maar aangelokt moest worden - was het geraden het gebrekkige dier bronnen te verzwijgen.

Dit is al te gek? Ja, dat is het; maar Pierson was knorrig, toen hij dit schreef, en knorrige menschen houden er een eigenaardig soort van Logica op na.

Indien het niet treurig was, op te merken, hoe een man van Prof. Pierson's talenten zich door zijn stemming laat verblinden, dan zou het vermakelijk zijn, te zien, dat zelfs de inrichting van zijn boek bepaald wordt door zijn gemelijkheid. Nadat hij toch in het eerste hoofdstuk den inhoud van Kuenen's werk in eenige trekken heeft weergegeven, wijdt hij de eerste paragraaf van het tweede aan het betoog, dat het met de bronnen treurig gesteld is. Niet zonder overdrijving wordt medegedeeld, dat de profetische geschriften alle nagenoeg anoniem zijn en wij van het leven hunner auteurs niets weten; waarbij vooral uitvoerig wordt betoogd, dat het geschrift naar Jeremia genoemd geheel en al legendarisch is. Daarna wordt, in de tweede paragraaf, onderzocht, of wellicht ‘de profetische geschriften hun eigen achtergrond

(*) Bl. 22, 30, 131, 151, 164. (†) Bl. 99.

(§) Bl. 170. (**) Bl. 30. (††) Bl. 71.

verraden, waardoor vergelijking, toetsing mogelijk zou zijn’(*)

. Het antwoord is ontkennend. De literatuur is zoo onbegrijpelijk mogelijk, duister, gezwollen, kortweg dwaas. Daar hebt ge Amos! Dat moet een herder uit Thekóa geweest zijn, die der dames van Samaria de les komt lezen. Welk een dwaasheid! Wat wist die man af van den zedelijken toestand van het noordelijk rijk?

Zulk een opmerking heeft natuurlijk hare waarde tot kenschetsing van de profeten: zoo eenzijdig en overijld waren vaak de boetpredikers! Maar Pierson maakt ze niet tot dit doel, maar als proeve van het onbegrijpelijk karakter der profetische geschriften, en gaat aldus voort(†)

: ‘Het valt betrekkelijk licht, dat (lees: het) oude supranaturalisme op zijde te stellen en zich te goed te doen aan zijne eigene pompeuselijk zoogenaamde organische beschouwing, en ik zal voorzeker geen poging doen om dat ongerijmde supranaturalisme te doen herleven. Maar men moet toegeven, dat, wanneer men historie en niets dan historie wil, men nog vrij wat moeilijkheden zal op te ruimen hebben, eer men inderdaad een “beschouwing” van het profetisme zal kunnen voordragen, waarin alles inderdaad organisch met elkander samenhangt. Ik voor mij althans weet bijvoorbeeld met het boek Amos geen weg.’ Ziedaar eene merkwaardige zinsnede, om uit een zielkundig oogpunt te bezien! Ze is logisch volkomen op haar plaats als minor in den volgenden syllogismus: Kuenen heeft eene organische beschouwing van het profetisme gegeven; de bronnen over de profeten zijn zoo gebrekkig, dat eene organische beschouwing onmogelijk is; dus heeft die geleerde een dwaas werk gedaan. Maar Pierson geeft ons in het vervolg zijn eigen beschouwing ten beste; de minor mag dus niet zoo absoluut geformuleerd worden; wij moeten bij die ‘organische beschouwing’ den nadruk leggen op de beperkingen, ‘waarin alles goed samenhangt’ en ‘waarbij geen moeilijkheden meer op te ruimen zijn.’ Zoo krijgen wij dus dezen syllogismus: Kuenen heeft een beschouwing van de profeten gegeven, waarin alles goed heet samen te hangen en waarbij hij te kennen geeft dat geen moeilijkheden meer waren op te lossen, omdat de zegslieden vertrouwbaar zijn en alle bronnen zich in uitstekenden toestand bevinden; zulk een beschouwing is onmogelijk; dus heeft Kuenen een geheel verkeerde beschouwing gegeven - wat dan aan apologetischen ijver moet toegeschreven worden. De dwaasheid van dien major springt in het oog; toch is hij de eenige, die voegt bij dezen minor en deze conclusie. Was Pierson niet ontstemd geweest, hij zou zulk een zinsnede niet hebben

neergeschreven.

Maar genoeg hiervan! Al konden wij niet nalaten, op den hoogstonaangenamen toon, waarin zijn boek gesteld is, opmerkzaam te maken, de hoofdzaak is, of het ons iets verder brengt in de kennis van Israël's profeten.

(*) Bl. 62 vg. (†) Bl. 64 vg.

Pierson heeft natuurlijk geen tijd gehad, de zaak grondig te behandelen. Wat hij van de profeten weet ontleent hij voor een goed deel aan Kuenen's geschriften, waarnaar hij dan ook verwijst. Met de rijke literatuur over het onderwerp is hij slechts

gedeeltelijk bekend of althans vertrouwd. Hij noemt in de inleiding een paar boeken op, maar Kuenen's werk ‘De godsdienst van Israël’ schijnt hij bij deze gelegenheid zelden geraadpleegd te hebben. Ook ontging hem ‘de Bijbel voor Jongelieden’ door Hooykaas en mij, met medewerking van Kuenen, geschreven. Waar hij dezen - en in het voorbijgaan zijn school met hem - beschuldigt van het verdonkeren der historische waarheid en van het huldigen eener ‘theologie van apaisement’, zou het toch billijk zijn geweest, die werken te raadplegen, te meer daar zij beide in het Engelsch zijn vertaald. Dan zouden enkele grieven tegen Kuenen weggenomen, eenige moeilijkheden waarvoor Pierson verlegen stond opgelost zijn, en ook zeer veel van hetgeen hier als nieuw wordt opgedischt hem gebleken zijn reeds onomwonden te zijn gezegd.

Het geschrift van Pierson is zeer wild. Wie daaruit de profeten wil leeren kennen, krijgt niet anders dan een verwarde voorstelling van die mannen; want hij is er zoo ver af, ‘eene organische beschouwing’ te geven, ‘waarin alles goed samenhangt’, dat hij zichzelven gedurig tegenspreekt. Nu eens blijft er van de profeten geen stuk heel: hunne geschriften zijn staaltjes van gezwollen stijl, onwaarheid, fanatisme, en zijzelven ten eenen male verwerpelijk, menschen zonder hart; dan weer hooren wij van onsterfelijke hoofdstukken, stoute gedachten, schoone profetieën, terwijl de godsmannen-zelven als ethische figuren gewaardeerd worden.

Doch dit alles neemt niet weg, dat wij uit Pierson's geschrift iets leeren kunnen. Hij heeft bij het lezen van Kuenen's werk een leemte daarin opgemerkt, is getroffen geweest door de eenzijdigheid van de daar neergelegde beschouwingen, heeft toen in der haast zich rekenschap gegeven van den anderen indruk, dien de profetische geschriften op hem gemaakt hadden, en zijne opmerkingen op het papier geworpen. Had Kuenen hen te hoog gesteld, die eenzijdigheid werd in zijn verbeelding

vertiendubbeld, en op de tegenovergestelde zijde zooveel nadruk gelegd, dat hij in de schromelijkste overdrijvingen verviel, waarmee dan weer slecht rijmde al wat hijzelf tot hun eer zegt. Men begrijpt dus licht, dat er onder Pierson's opmerkingen, al vormen zij met elkander volstrekt geen geheel, sommige kunnen zijn, die op een zoo saamgesteld verschijnsel als het profetisme eenig licht doen vallen, en ons tot verder nadenken en voortgezet onderzoek dringen. Dit is inderdaad het geval.

Laat ons eerst Kuenen's boek kort bespreken! Hij schreef het, gelijk wij weten, ten dienste van het Engelsch publiek, voor hetwelk de supranaturalistische

beschouwing de gangbare is. Bij deze staat op den voorgrond, dat profeten mannen zijn, door God verkoren om Zijn

wil en raadsbesluit aan Zijn volk bekend te maken. Hun waarde hangt, zoo niet uitsluitend dan toch grootendeels, af van de vervulling hunner voorspellingen. Zijn deze niet uitgekomen, dan zijn zij bedriegers, indien wel, mannen Gods. Daar dit de in Engeland heerschende beschouwing is, richtte Kuenen zijn werk daarnaar in. Verreweg het grootste gedeelte ervan handelt over de vraag, inhoever de profeten terecht als voorspellers te boek staan. Deze vraag nu wordt in dit geschrift zoo volledig, nauwkeurig, streng wetenschappelijk beantwoord, dat wij hier een

onovertroffen pleidooi tegen de supranaturalistische opvatting vóór ons hebben. Dat geen enkel profeet ooit aangaande de toekomst iets meer heeft geweten dan iemand onzer, wordt zoo duidelijk bewezen, dat wij gerust alle heele of halve supranaturalisten op dit betoog kunnen wijzen met den eisch: Weerleg dit of doe van uw meening afstand! Indien dan Stuart Mill gelijk heeft met zijne stelling, door Kuenen aangehaald, dat een punt in geschil onbeslist blijft, zoolang de ééne partij zich bepaalt tot het staven van haar eigen slotsommen, zonder te trachten de redeneering van haar tegenpartij te ontwarren en op het door haar gekozen terrein te weerleggen, dan zijn wij hem grooten dank verschuldigd voor de uitnemende wijze, waarop hij die oude opvatting heeft weersproken.

Maar door deze weerlegging tot de hoofdzaak te maken in zijn geschrift, heeft hij aan den anderen kant hieraan wezenlijke schade berokkend. Immers, hij wilde niet alleen een polemisch werk leveren, maar ook het profetisme in zijn geheel zoo volledig mogelijk kenschetsen; doch dit doel heeft hij voor een deel gemist door de polemische, en hiermee natuurlijk verbonden apologische, strekking van zijn boek. Elke polemiek toch vereischt, althans wanneer het een zaak van aanbelang geldt, eene apologie. Wanneer iemand een richting, meening, voorstelling, die aan een ander dierbaar is, bestrijdt, dan zal hij zich steeds gedrongen gevoelen, aan zijn ontkennend betoog een stellend vast te knoopen van de volgende strekking: met deze omverwerping van uwe geliefkoosde opvatting ontneem ik u niets wezenlijks, of ik geef er u iets beters voor in de plaats! Hoe waar dit is, kan men in Pierson's boek zien. Nadat hij toch met alle macht Kuenen's voorstelling van het profetisme heeft bestreden, gaat hij aldus voort: ‘Al hebben wij bewezen, dat Kuenen's beschouwing onvolledig is enz., toch wenschen wij, ook op ons standpunt, te erkennen, dat het Jahwistisch profetisme, met (lees: ondanks) al wat het ontsiert, een ethisch verschijnsel is in de geschiedenis der beschaving.’ Daar hebt gij de apologie! Niet zonder beteekenis is die zinsnede: ‘Ook op ons standpunt’; zij is eigenlijk als overtolligheid een stijlfout; men kan toch onmogelijk iets ‘wenschen te erkennen’ op eens anders standpunt. Maar zij wil zeggen: Denk niet, dat mijn antitheologische richting, mijne ‘onthouding’, mij zou verhinderen de profeten als zedelijke figuren te waardeeren!

Zoo deed ook Kuenen. Worden (en werden) de profeten door de supranaturalisten vooral hooggeacht als voorspellers, dan moest hij op de ontkenning van hunne bovennatuurlijke wetenschap de vraag laten volgen: Waarin steekt dan hunne waarde? Wat blijft er na al ons afbreken van hen over(*)

? Hierop nu paste slechts één antwoord: Hunne waarde ligt in hun ernst, hun geloof, hun opvatting van Jahwe's wil. Dit antwoord wordt door niemand, ook door Pierson niet, gewraakt. Doch zal het geheel waar zijn, dan moet er duidelijk bij worden gezegd, dat die lof slechts betrekkelijk is, omdat zoowel der profeten zedelijk karakter als hunne opvatting van Gods wezen en wil donkere schaduwzijden had. Indien men dit verzuimt, idealiseert men hen.

Deed Kuenen dit? Niet in die mate, waarin Pierson het beweert, die hem de meening toedicht, dat de beschouwing der profeten zonder eenig voorbehoud ethisch is(†)

, en het laat voorkomen, alsof hij al hunne fouten verzwijgt of vergoelijkt. Dit is onwaar. Maar de inrichting van Kuenen's boek bracht mede, dat het licht niet op hunne fouten viel. De beperkingen van eene loftuiting toch plegen niet op den voorgrond te treden. Wat edel en voortreffelijk was in de grootste profeten werd onwillekeurig kenmerk

der profeten genoemd.

Hoe moeilijk dit vermeden kan worden, blijkt alweer uit Dr. Pierson's tegenschrift, in welks eerste gedeelte, waar de auteur tegen Kuenen te velde trekt, al wat leelijks bij sommige profeten te vinden is aan allen wordt te laste gelegd, zoodat zij allen, zonder uitzondering zelfs van Jeremia, heeten te prediken wat den nationalen hoogmoed kon streelen(§)

; terwijl in het laatste gedeelte, waar de auteur op zijn beurt gaat prijzen, de profeten de klassieke tolken van het godsdienstig gevoel heeten(**)

. Geldt dit dan ook van Amos, met wiens boek Pierson geen weg weet? van Nahum, wiens profetie hij ‘afzichtelijk’ noemt(††)

? van Ezechiël, van wiens behoefte, om ‘de laborieuse gewrochten zijner zwakke verbeeldingskracht aan zijn God toe te schrijven’, men zich geen voorstelling maken kan(§§)

?

Al blijkt dus uit het geschrift van zijn bestrijder zelven, hoe bezwaarlijk het is, zich van generaliseeren te onthouden, het blijft niettemin eene fout, waarin ook Prof. Kuenen hier en daar vervallen is.

Zoo ben ik dan, Pierson's ‘studie’ besprekende, vanzelf ertoe gekomen om ook het werk te beoordeelen, waartegen zij gericht is, en zedelijk verplicht om, indien ik mij met geen van beide vereenigen kan, de zaak zelve te behandelen en mijn eigen oplossing van het gestelde vraagstuk te geven. Kan en mag ik mij hieraan niet

onttrek-(*) Deel II bl. 319. (†) Bl. 120. (§) Bl. 135. (**) Bl. 165. (††) Bl. 71. (§§) Bl. 75 vg.

ken, ik wil het ook niet. Integendeel neem ik gaarne de gelegenheid te baat, om mijn eigen beschouwing van het profetisme als ethisch verschijnsel ten beste te geven. Wanneer ik Kuenen's boek vooral zal aanhalen om het te weerspreken, dan bedenke men daarbij, dat het gansche polemische gedeelte, dat overvloeit van grondige, juiste, nieuwe opmerkingen over tal van profetieën, nagenoeg geheel buiten de vraag ligt, die ons thans bezig houdt. Dit blijft dus geheel in zijne, niet geringe, waarde.

Voordat wij de hoofdzaak aanvatten, wensch ik op iets van ondergeschikt belang, door Pierson ter sprake gebracht, de aandacht te vestigen.

II.

Bij zijne behandeling van de geschriften der profeten als kenbronnen van het leven

In document De Tijdspiegel. Jaargang 35 · dbnl (pagina 34-53)