• No results found

Jacques Cazotte en Le Diable amoureux

In document De Tijdspiegel. Jaargang 35 · dbnl (pagina 110-143)

Veel is reeds, veel wordt nog dagelijks geschreven over den nadeeligen invloed, door sommige lettergewrochten op de lezers uitgeoefend. Vóór eenige jaren gaf een onzer Fransch-Belgische schrijvers(*)

een lijvig boekdeel uit, om te betoogen, hoe verderfelijk zekere Fransche romans, drama's, gedichten van allen aard voor het Fransche volk geweest zijn; hoe Frankrijk al de rampen, waaraan het in den laatsten tijd ten prooi was, zoowel als de zedeloosheid, welke te Parijs en in andere groote Fransche steden heerscht, in de eerste plaats aan de zedelooze schriften van de corypheeën zijner literatuur te wijten heeft.

Dat die zienswijze niet van overdrijving is vrij te pleiten, hoeven wij niet te zeggen. Zeker, de geestesvoortbrengselen van menig Fransch schrijver op het einde der vorige en in de tegenwoordige eeuw hebben kwaad gesticht; en zoo het waar is, dat Goethe's

Werther den sentimenteelen zelfmoord in de mode bracht, gelijk Schiller's Raüber

de Leipziger studenten met de heldendaden van het rooversleven deden dwepen; niet minder waar is het, dat, onder ander, de Nouvelle Héloïse van Jean Jacques Rousseau en meer dan één werk van den genialen Diderot en den overvruchtbaren Voltaire een beweenlijken invloed op een groot getal lezers uitoefenden. Evenmin valt te

loochenen, dat de lezing van sommige gewrochten van Victor Hugo, de beide Dumas, Frédéric Soulié, Balzac, George Sand en, in de laatste jaren, van Ernest Feydeau en Emile Gaboriau, om van geene min bekende te gewagen, voor Frankrijk en de Franschen erge gevolgen na zich sleepte. Toch kunnen wij niet toegeven, dat door den invloed dier schriften Frankrijk geworden is, wat wij het heden ten dage zien. Gelijk wij 't vroeger elders zegden, heeft een volk immer niet alleen het staatsbestuur, maar tevens de literatuur, welke het verdient. ‘Poets are abstract and brief chronicle of the time,’ oordeelt Shakespeare; en die weinige woorden leggen meer uit, dan een dozijn

deelen als dat des Heeren Potvin. Met het stelsel van centralisatie, dat Frankrijk beheert, is Parijs geheel Frankrijk. Parijs nu is verkankerd tot op het been. Elders, te Londen, te Weenen, te Berlijn, enz. is er veel onzedelijkheid; doch zij steekt er niet fier het hoofd op, zij is er niet de koningin van den dag. Dat doet, dat is zij te Parijs. En de Fransche schrijvers maken deel van de Parijsche bevolking, en zoeken inzonderheid Parijs te behagen. Daar zij weten, dat zij 't niet altoos kunnen met zedelijke strekkingen, nemen zij weleens de toevlucht tot onzedelijke en, dikwijls ook onder literarisch oogpunt, verderfelijke schriften. Men zoude dus wellicht der waarheid meer nabijkomen, wilde men de stelling des Fransch-Belgischen schrijvers omkeeren en de onzedelijkheid van een gedeelte der Fransche literatuur sedert ruim eene eeuw aan de onzedelijkheid van een gedeelte, een groot gedeelte der Fransche natie toeschrijven, waarvan die literatuur, eilaas! vaak maar al te getrouw de zeden en gewoonten, de denk- en handelwijze weerspiegelt.

Doch komen wij tot ons onderwerp.

Ons voornemen is geenszins den invloed van sommige letterwerken te loochenen, zelfs niet dien te bespreken. Wat wij in dit opstel ons hebben voorgesteld, is eenvoudig de aandacht te vestigen op een ander niet min betreurlijk verschijnsel, dat niet minder onze aandacht verdient, en dat meestal, zoo niet onbemerkt, dan toch onbesproken blijft. Wij bedoelen den invloed, dien weleens een boek uitoefent, niet op hen, die het lezen, maar, wat voor velen misschien zonderlinger klinkt, op hem, die zelf het vervaardigde.

En nochtans ontbreken de bewijzen niet, dat het werkelijk zoo kan wezen, nog meer, dat het werkelijk dikwijls zoo is. In de literarische geschiedenis van meer dan een volk treffen wij er zoo talrijke voorbeelden van aan, dat daaromtrent niet de geringste twijfel kan bestaan. Wij willen een dier voorbeelden aanhalen, dat ons meer dan menig ander heeft getroffen, en dat wij derhalve meer dan vele andere geschikt achten, om hen te overtuigen, die vooralsnog niet in ons gevoelen zouden deelen. In de vorige eeuw leefde in Frankrijk een niet onverdienstelijk letteroefenaar, die zekeren dag, zeer waarschijnlijk door het lezen van Engelsche of Hoogduitsche schriften in dien aard, op den inval kwam een fantastisch verhaal te vervaardigen. Hij volvoerde zijn besluit, en verrijkte de Fransche literatuur - tot dan toe tamelijk arm aan dergelijke gewrochten, - met een der zonderlingste fantastische romans, welke ooit werden geschreven. Wij bedoelen Jacques Cazotte en zijn vermaarden, om niet te zeggen beruchten, Diable amoureux, waarvan onlangs eene nieuwe, allerliefste uitgave te Parijs verscheen(*)

.

(*) Collection des Petits Chefs-d'oeuvre. Le D i a b l e a m o u r e u x de J a c q u e s C a z o t t e , avec une introduction par Alexandre Piedagnel. Paris, Libraire des Bibliophiles, 1877.

Tot hiertoe niets ongewoons. Dat een schrijver door de kennismaking met de werken anderer natiën wordt aangespoord, om, op zijne beurt, zijne krachten in een schier nog onbeoefend vak te beproeven, zien wij dagelijks gebeuren. Dat de proef, vooral door hare nieuwheid, bij het publiek een ongemeenen bijval vond, is even natuurlijk. Hierbij bleef het echter niet. Door het schrijven van dit werk en door den bijval, dien het allerwege ontmoette, werd het verstand van den armen Cazotte letterlijk beneveld. Hij raakte op den duur het spoor zoo geheel bijster, dat hij eindigde met zelf, in zekeren zin, aan het bestaan der scheppingen van zijn brein te gelooven, en zich den naam verwierf van een dweper, een geestenziener der ergste soort, van een mystieker, een visionnaris, wiens dwaze inbeeldingen voor die van een Jacob Böhm en een Swedenborg niet moesten onderdoen.

Het is waar, dat hij al vroeg blijken van een bijzonderen aanleg voor het

geheimzinnige en fantastische had gegeven. In 1720, te Dijon, uit welstellende ouders geboren, ontving Jacques Cazotte zijne eerste opleiding in het Jezuïeten-college aldaar. Door een zijner broeders, groot vicaris van M. De Choiseul, bisschop van Chalons, naar Parijs ontboden, werd hij bij het bestuur van het Zeewezen geplaatst. In 1747 bekleedde hij het ambt van commissaris bij hetzelfde bestuur. Toen reeds hield hij zich sedert geruimen tijd met letterarbeid, inzonderheid met dichtkunst, onledig. In het salon van zijn stadgenoot Raucourt, alwaar nu en dan kunstenaars, geleerden en literatoren vergaderden, las hij zijne eerste gewrochten voor. Het waren fabels en liederen, en in meer dan een konde men van toen af denkbeelden en gedachten zien doorschemeren, welke dien aanleg verrieden.

Tot den post van controleur benoemd op het eiland Martinika, verliet Cazotte Frankrijk. Verscheidene jaren leefde hij nagenoeg onbekend in die Fransche bezitting. Hij huwde er Mej. Elisabeth Roignan, dochter van den eersten rechter des eilands. Met een verlof naar Parijs teruggekeerd, liet hij er eenige zijner gedichten verschijnen. Het waren meestal balladen, waarvan vooral twee veel opgang maakten. Daar zij ons in het gemoedsleven des dichters meer dan al andere een blik laten werpen, en, althans gedeeltelijk, de ongelukkige afdwalingen verklaren, waarin hij later moest vervallen, zal het niet ongepast zijn ze hier nader te beschouwen.

De eerste dier balladen is getiteld: La Veillée de la bonne Femme. Men wil, dat hij ze voor Mevr. Poissonnier, zijne vriendin, voedster van den Hertog van Bourgogne, vervaardigde, die hem een lied gevraagd had, om haar koninklijken voedsterling in slaap te zingen; doch 't valt moeilijk aan te nemen. Hij was destijds nog te zeer een man van verstand, om niet te beseffen, hoe een zoo somber lied geenszins tot wiegelied voor den vermoedelijken erfgenaam der Fransche kroon konde dienen. Wat er ook van zij, ziehier den aanvang der ballade:

Tout au beau milieu des Ardennes, Est un château sur le haut d'un rocher,

Où fantômes sont par centaines. Les voyageurs n'osent en approcher.

Dessus ses tours Sont nichés les vautours, Ces oiseaux de malheur.

Hélas! ma bonne, hélas! que j'ai grand' peur Tout à l'entour de ses murailles

On croit ouir les loups-garous hurler, On entend traîner des ferrailles, On voit des feux, on voit du sang couler,

Tout à la fois, De très-sinistres voix Qui vous glacent le coeur.

Hélas! ma bonne, hélas! que j'ai grand' peur!

Die aanhef belooft, niet waar? - Welnu, het vervolg is dien aanhef waardig. Zekeren dag komt in dit akelige slot een dapper ridder, Sire Enguerrand, die uit Spanje terugkeert. Men vertelt hem van de geesten en spoken, die het hanteeren. Hij laat zich evenwel niet afschrikken, maar geeft integendeel het besluit te kennen in het spookkasteel te overnachten. Weldra ondervindt hij, dat men hem de waarheid heeft gezegd. Om middernacht ontstaat een schromelijk gedruisch. Een verdoemde, te midden van eene schaar helsche geesten, wordt door het vertrek gesleurd. De schim eener vrouw vervolgt hem, met een dolk gewapend, dien zij dreigt hem door het hart te boren. Ridder Enguerrand blijft onvervaard. Hij vraagt wat de verdoemde heeft misdaan, en verneemt, dat deze de gewezen aalmoezenier is van Graaf Anselm. Hij verslingerde op de dochter zijns meesters en, wanhopende van haar in zijne schuldige liefde te doen deelen, verkocht hij den duivel zijne ziel, om tot zijn doel te geraken. Zoo gelukte het hem, de jonkvrouw door geweld in zijne macht te krijgen. Zij dreigde echter hem bij haar vader aan te klagen, weshalve de snoodaard niet aarzelde haar laffelijk te vermoorden. Niet lang hierna werd hij door den booze onder de gedaante van een bok ter helle gevoerd, en alle nachten terug in het kasteel gebracht, om er op bovenbeschreven wijze te worden mishandeld en gefolterd.

Sire Enguerrand stelt aan al die spokerij een einde met eenvoudig een kruis te slaan. De verdoemde, de duivel en de schim der vrouw verdwijnen als bij tooverslag. De ballade besluit met de vrouwen voor de ijdelheid en de mannen voor den omgang met den booze te waarschuwen.

De tweede ballade heet: les Prouesses inimitables d' Ollivier, marquis d' Edesse. Zij telt ruim dertig coupletten en begint aldus:

La fille du comte de Tours,

Hélas! des maux d' enfant l' ont pris; Le comte, qui sait ses amours, Sa fureur ne peut retenir:

Qu' on cherche mon page Ollivier, Qu' on le mette en quatre quartiers... - Commère, il faut chauffer le lit; N' entends-tu pas sonner minuit!

In het vervolg worden de heldenfeiten van Ollivier beschreven, die het slot zijns meesters ontvlucht en, door dezen nagezet, hem herhaalde malen het leven redt of spaart, hem telkens vragende: ‘Welnu, wilt gij mij nog laten vierendeelen?’ Daar hij, bij dat al, geene vergiffenis kan bekomen, zegt hij Frankrijk vaarwel, en gaat in het Heilig Land tegen de ongeloovigen strijden. Van een heremiet, die op den Libanon zijne kluis heeft, verneemt hij uit een tooverspiegel, of liever een glas water, dat zijne geliefde in een akeligen kerker zucht, na hem een zoon te hebben gebaard, die, in een woud te vinden gelegd, thans door eene hinde wordt opgevoed. In denzelfden tooverspiegel ziet hij, dat het kasteel des Graven van Tours door Richard, Hertog van Bretagne wordt belegerd. Hij snelt terug naar Frankrijk, bestrijdt dien hertog, dwingt hem het beleg op te breken, verlost de jonkvrouw, verzoent zich met haar vader en vindt zijn zoon weder.

Deze ballade, die, als het ware, nog meer bijval verwierf dan de eerste, werd later door Cazotte omgewerkt, op aanraden van den academieker Moncrif. Hij bracht ze in proza, breidde ze uit bij middel van vele boertige en fantastische tooneelen, en liet ze opnieuw onder den vorm van eene soort van ridderroman verschijnen.

Bij het eindigen van zijn verlof toog Jacques Cazotte andermaal naar Martinika. Het was aldaar, dat hij zijn Ollivier onder den nieuwen vorm schreef. Tenzelfden tijde vervaardigde hij een ander verhaal: Le Lord impromptu, dat mede zeer in den smaak schijnt te zijn gevallen. Doch weldra vinden wij hem weer in Frankrijk, dat hij deze reis niet meer moest verlaten. Zijn broeder was overleden en had hem tot algemeenen erfgenaam van zijn aanzienlijk vermogen verklaard. Cazotte was dus rijk, en nam zijn afscheid uit den staatsdienst. Men schonk hem den eeretitel van algemeen commissaris van het Zeewezen. Hij vestigde zich in het huis zijns broeders te Pierry, bij Epernay, om er voortaan uitsluitelijk voor de beoefening der fraaie letteren te leven.

Door den opgang, dien de omwerking en uitbreiding van zijnen roman Ollivier en zijne novelle Le Lord impromptu maakten, aangemoedigd, ging Cazotte voort met proza te schrijven. Hij besloot thans een werk van langeren adem te ondernemen, en vervaardigde zijn veelbesproken Diable amoureux. Nademaal het vooral met het doel is de noodlottige gevolgen te doen uitschijnen, welke die roman voor hem moest

na zich sleepen, zal men ons toelaten dit werk nogal breedvoerig te ontleden. 't Is het eenigste middel, om den lezer op de hoogte te brengen en hem die gevolgen verstaanbaar te maken. Wij geven eerst het woord aan Cazotte, en laten hemzelven verhalen. Ziehier hoe hij zijn held, een jongen Spaanschen edelman, Don Alvarez van Maravillas, laat spreken:

‘Op mijn vijfentwintigste jaar diende ik als kapitein in de lijfwacht van den koning van Napels. De officieren dier lijfwacht leefden te zamen als goede wapenmakkers en als vroolijke, lichtzinnige knapen: de vrouwen, het spel en de wijn, zooverre de beurs reikte. Wij dachten er niet aan opnieuw ingetogen en weer ernstig te worden, dan nadat al ons geld was verteerd. Alsdan werden wij gewoonlijk echte wijsgeeren, en praatten van den morgen tot den avond zeer verstandig over de verhevenste en diepzinnigste onderwerpen.

‘Zekeren avond zaten wij vrij talrijk bijeen. Daar wij geen anderen troost hadden dan eene kleine flesch Cypruswijn en eenige droge kastaniën, werd lang en breed geredekaveld over allerlei onderwerpen en wijsgeerige stoffen. Eindelijk viel het gesprek op cabalistiek en cabalisten, dat is op geestenbezwering en

geestenbezweerders.

‘Sommigen onder ons beweerden, dat de cabalistiek eene wezenlijke kunst was met stellige regels, en waarvan de werkingen onfeilbaar waren; anderen hielden, daarentegen, staande, dat zij een samenraapsel van dwaasheden was, de bron van veel bedriegerijen en schurkenstreken, een middel om eenvoudige en lichtgeloovige lieden te bedotten en kinderen te paaien.... De oudste officier van 't gezelschap, een Vlaming, rookte zijne pijp op eene wijze, die duidelijk te kennen gaf, dat hij den ganschen woordenstrijd voor ijdel gesnap hield, en sprak geene enkele silbe. Zijne koele houding en zijne verstrooidheid vormden een zonderling schouwspel, te midden der algemeene luidruchtigheid en het oorverdoovende geraas der twistenden. Zij beletteden mij deel te nemen aan een gesprek, dat overigens te ordeloos gevoerd werd, om mijne belangstelling in hooge mate te wekken.

‘Wij bevonden ons op de kamer van den rooker. Het was vrij laat in den nacht, toen onze makkers opbraken. Ik liet ze allen vertrekken, en bleef alleen met den Vlaming.

‘Hij rookte rustig zijne pijp voort. Ik zat een geruimen tijd zonder te spreken, de ellebogen op de tafel. Eindelijk kwam hij tot het besluit den mond te openen.

- ‘Jongeling,’ sprak hij, ‘gij hebt dezen avond veel nutteloos gesnap gehoord. Waarom hebt gij u uit den redetwist teruggetrokken?’

- ‘'t Is,’ ‘antwoordde ik, ‘dat ik liever zwijg, dan dingen goed of af te keuren, die ik niet ken. Ik weet niet eens wat het woord cabalistiek beteekent.’

- ‘Het woord heeft verschillende beteekenissen,’ hernam de oude; ‘maar de beteekenissen van het woord zijn niet in het spel. 't Is van de zaak zelve, dat ik spreken wil.’

- ‘Welnu, de zaak?’

- ‘Gelooft gij, dat er eene kunst of wetenschap bestaat, die ons leert de andere metalen in goud en zilver om te smelten en de geesten te bezweren, tot

gehoorzaamheid te dwingen?’

- ‘Ik weet niets van de geesten, te beginnen met den mijnen, tenzij dat ik zeker ben van zijn bestaan. Wat de metalen betreft, ik ken de waarde van een carlino in

- ‘Ziedaar, jonge makker, ik houd veel van uwe onwetendheid. Zij is oneindig meer waard dan de leerstelsels onzer gezellen. Gij ten minste verkeert niet in dwaling, en indien gij niet geleerd zijt, gij kunt geleerd worden. Uw aard, de vrijmoedigheid uwer inborst, de juistheid uws oordeels bevallen mij. Ik weet iets meer dan de gewone stervelingen. Zweer mij het strengste geheim op uw woord van eer, beloof mij voorzichtig te wezen: en gij zult mijn leerling worden.’

‘Het voorstel lachte mij bijzonder toe. Ik aarzelde niet het Soberano - onder dien naam was de Vlaming bij de lijfwacht bekend, - openhartig te verklaren.

- ‘Uw voorstel, mijn waarde Soberano,’ zegde ik, ‘is mij zeer welkom. De nieuwsgierigheid is bij mij een ware hartstocht. Ik zal u volgaarne bekennen, dat ik weinig smaak in de gewone wetenschappen vind. Immer hebben zij mij te zeer beperkt toegeschenen, en ik heb, als door ingeving, die hoogere kringen geraden, tot welke gij mij wilt verheffen. Doch wat is de eerste sleutel der wetenschap, waarvan gij gewaagt? Moest ik gelooven wat onze vrienden dezen avond zegden, dan zouden het de geesten zelven zijn, die ons onderrichten en beleeren. Kan men werkelijk in die geesten vertrouwen stellen? Kan men met hen in betrekking, in verbond treden?’

- ‘Gij hebt het gezegd, Alvarez: zij kunnen ons onderrichten, en zonder hen kunnen wij niets leeren. Wat betreft de mogelijkheid, met hen een verbond te sluiten, ik wil u daarvan een onloochenbaar bewijs leveren.’

‘Onder het spreken was zijne pijp uitgegaan. Hij klopte driemaal ermede op de tafel, om ze van assche te reinigen. Daarna legde hij ze dicht bij mij neder, en de stem verheffende:

- ‘Calderon,’ riep hij, ‘kom mijne pijp halen, vuur ze aan, en breng ze mij terug.’ ‘Hij had nauwelijks het bevel uitgesproken, of de pijp was verdwenen; en voordat ik de zaak had kunnen beredeneeren en mijzelven afvragen, wie die Calderon was, die zijne bevelen moest uitvoeren, was de pijp brandend terug, en had mijn makker zijne geliefkoosde bezigheid kunnen hernemen.

‘Hij zette die nog eenigen tijd voort, minder om van de tabak genot te hebben, dan wel om de verrassing gade te slaan, die het gebeurde bij mij had teweeggebracht. Daarna opstaande:

- ‘Ik heb de wacht met het aanbreken van den morgen,’ zeide hij: ‘ik moet een weinig rusten. Begeef u insgelijks te rust, wees verstandig, en wij zullen elkaar weerzien.’

‘Ik vertrok uiterst nieuwsgierig en vlammende op de nieuwe begrippen, welke ik hoopte eerlang met de hulp van Soberano te krijgen. Ik zag hem des anderdaags en de volgende dagen; ik had geene andere drift meer; ik werd zijne schaduw.

Ik stuurde hem honderd vragen toe. Hij ontweek de eene, en antwoordde op de andere in raadselachtige uitdrukkingen. Eindelijk drong ik bij hem aan op het punt

In document De Tijdspiegel. Jaargang 35 · dbnl (pagina 110-143)