• No results found

Bij de beeltenis van Jan Pieter de Keyser door A.H. van der Hoeve

In document De Tijdspiegel. Jaargang 35 · dbnl (pagina 173-200)

In 1865 gaf De Keyser een bundeltje verzamelde schetsen uit onder den titel

Levensvormen. Vóór dat boekje staat een gedrukte brief, aan mij gericht.

‘'t Is alleen maar om 't u gemakkelijk te maken’, dus begint dat schrijven. ‘Ja, 'k weet het wel, al zoovéel heb ik van u gevergd, maar dat 's dan ook de laatste dienst, en - er is geen haast bij.

Weet ge, in een zwak oogenblik heeft de Leidsche Maatschappij mij een plaatsje onder haar onsterfelijken gegund. Een levensschets kan mij nu niet ontgaan. Gij moet die geven, hoor, gij hebt mij gekend.’

Wie had kunnen denken, dat ik, bij het verschil in onzen leeftijd, hem dien laatsten dienst zou moeten bewijzen!

Thans is het een roeping.

Die roeping werd mij tot heldere bewustheid gebracht door zijn vriend, den uitgever van De Tijdspiegel. Hij zeide mij, dat hij den door hem zoo hoog gewaardeerden Redacteur van zijn Tijdschrift een blijvende hulde wilde brengen door het plaatsen van De Keyser's portret vóór deze aflevering. En toen hij mij verzocht daar een woord bij te geven, kon en mocht ik dat niet weigeren.

Ik kon het niet, omdat mijn hart er mij toe drong; ik mocht het niet, omdat het een wilsbeschikking was van mijn onvergetelijken vriend.

Maar is dat een taak voor zulk een zwakke hand?

De Keyser staat daar voor mij als een reus, een reus vol geesteskracht, vol geestesmoed; een held des geloofs, een voor niets staande man van de daad.

teruggeven, is mij onmogelijk. Ik kan hem bewonderen, maar meten kan ik hem niet. Toch doe ik niets liever, al blijf ik ook ver beneden mijn ideaal, dan er iets toe bij te dragen, om de nagedachtenis van den man met zulk een grooten geest te helpen waardeeren.

Voor twee en dertig jaren ontmoette ik hem voor het eerst in mijne toenmalige pastorie. Hij was toen jong predikant te Varseveld. Wij kenden elkander niet, maar eer hij mijne woning verliet wist ik het reeds, dat die jeugdige man niet tot die alledaagsche verschijningen behoorde, die gezien worden en voorbijgaan.

Er was iets - we gevoelden het beiden - dat ons tot elkander trok. Spoedig zagen we elkander weer, leerden elkander beter kennen, en was het mij vergund een blik te slaan in zijn omvangrijken geest, die behoefte had zich uit te zetten. Reeds toen spatten de vonken van zijn vernuft her- en derwaarts heen en raakten menige gevoelige plek.

Welk een bezieling er uitging van dien jeugdigen man - ikzelf kan ervan medegetuigen.

En toen nu Jan Christian Kindermann, als Evangelisch-Luthersch predikant te Doetinchem beroepen, aldaar kwam wonen, vond De Keyser's geest nieuw voedsel in dien echt wetenschappelijken, in levenservaring rijken man. In de verte mocht ik mij bij hen aansluiten, en ik kan niet genoeg dankbaar zijn voor hetgeen ik van hen leerde.

Dat ik, de oudste van de drie, hen moest overleven en van den jongste nog een levensschets geven!

De Keyser was den 12denJuli 1818 te Rotterdam uit burgerouders geboren.

Na voorbereidend onderwijs bezocht hij de Utrechtsche Hoogeschool en studeerde hij in de theologie. Zijn vroege jeugd was niet rooskleurig geweest, zoodat hij in het vrije academieleven ruimer adem schepte.

Zijn vlugge geest en een aangeboren bevattelijkheid waren oorzaak, dat hij zijn eigenlijke studiën gemakkelijk bijhield, en gaven hem gelegenheid met een scherpen blik het letterkundig gebied in wijderen omvang te overzien.

In 1842 werd hij proponent. Er waren toen weinig vacaturen, vele adspiranten. In dien tijd vertaalde hij, vrij naar het Hoogduitsch, Bretschneider, de Kerkhervorming

in Duitschland. Utrecht 1844.

Den 18denJuni trad hij in het huwelijk met Louise Maria Kramer, nadat hij te Varseveld beroepen was en daar den 6denJuli van dat jaar werd bevestigd.

Te Varseveld, den eersten akker, waarop hij werkzaam, en waar veel te ontginnen was, kwam het hem te pas, dat hij zoo vlug werkte.

Daardoor kon hij er conscientieus doen, wat zijn hand vond om te doen, en tijd overhouden om, met het oog op de jeugd, in vereeniging met Kindermann, Fuhri's Groot Prentenboek De Omnibus te maken van oude houtsneden, waarbij, zooals hij het zelf uitdrukte, een tekst moest gefabriekt worden.

De brieven, die hij destijds in Flora schreef, lieten het reeds doorschemeren, wat later in het volle daglicht trad: zijn toewijding aan het onderwijs der vrouw.

De eens geopende bron begon al rijker en overvloediger te vloeien. Het Repertorium

voor Buitenlandsche theologie werd door hem opgericht. Utrecht 1848. Niet lang

daarna Nederland, proza en poëzie van Nederlandsche auteurs, 13 Deelen, Utrecht 1849-53.

In het eerste zagen menige vertaalde, in het laatste vele oorspronkelijke stukken van zijne hand het licht.

En onder alle zorgen en bemoeiingen van de redactie dier beide periodieke werken, had hij nog tijd over, om als ijverig medewerker in De Tijdspiegel door

boekbeoordeelingen en losse stukken zich te laten kennen.

En dat alles zonder dat zijn predikambt, zijn catechetisch en herderlijk werk eronder leed.

Ik heb uit dien tijd nog veel heerlijke herinneringen.

Eens - we zaten zoo gezellig bijeen, hij, zooals hij het zelf in zijn open brief beschrijft, ‘op dien stoel tegenover mij, naast de oude, trouwe kachel, die zoo gezellig snorren kon als daarbuiten de stormen gierden’ - eens, sprekende over de Evangelische verhalen omtrent Jezus' geboorte, bracht hij, niet zonder schroom, zijn bezwaren in tegen de echtheid van die verhalen. Wij spraken er breedvoerig over, en toen ik hem zeide, destijds ook nog eenigszins schoorvoetend, dat, al moesten wij die schoone en aangrijpende verhalen van Jezus' buitengewone geboorte missen, of ze als dichterlijke overlevering beschouwen, de waarde van den persoon van Jezus daaronder niet leed, maar integendeel verhoogd werd, sprak hij, zooals hij het doen kon, kort en krachtig: ‘Gij hebt gelijk.’ En in zijn Zoon des Menschen, in lateren tijd verschenen, heeft hij het bewijs geleverd, dat Jezus niet behoeft geplaatst te worden op het voetstuk van het bovennatuurlijke, om hem in zijn ware menschelijke grootheid te verheffen en te waardeeren.

In 1849 verwisselde De Keyser zijn eerste gemeente met die van Noordeloos. Wel had de Varseveldsche gemeente reden, om zijn heengaan uit haar midden te betreuren. Zij verloor toch in hem den helderdenkenden voorganger, die zijn licht niet onder een korenmaat verborg, maar het, in spijt van enkele dompers, onverlet liet schijnen. Zij verloor in hem den wakkeren strijder voor waarheid en recht, den vriend en raadsman van velen.

En Noordeloos? - Hij wist wat hem, den bestrijder van het obscurantisme en fanatisme, dáár stond te wachten.

Toen ik hem dáár eens bezocht, verhaalde hij mij, dat zeer velen in zijne gemeente met zijn prediking geen vrede hadden, niet alleen omdat zij haar niet rechtzinnig in de leer vonden, maar ook omdat zij de speldeprikken, waarmede hij hun geweten teisterde, niet wilden verdragen.

Zij dreigden hem daarom met afscheiding van de gemeente. ‘Best’, zei hij, ‘hoe meer van u zich afscheiden, hoe liever. Ik zal dàn en dàn zitting houden om uwe namen, zoovele gij ze mij opgeeft, te schrappen.’ Zonderling! - er kwam geen mensch. De prediker ging voort, de ondeugd en elke zonde met schorpioenen te geeselen -en all-en kwam-en trouw ter kerk.

De macht van zijn woord had den booze bedwongen.

In dezen tijd zag van De Keyser het licht: De apokryfe Evangeliën, benevens de

geschiedenis der Apostelen van Pseudo Abkies, volgens de uitgaven van Fabricius, Thilo en Borberg, overgezet en met inleiding en aanteekeningen voorzien, 's Hage

1849.

Van Noordeloos vertrok hij in 1851, om een roeping naar Oudewater te volgen. Niet lang kon men daar genieten van de hem toebedeelde gaven des verstands en de groote eigenschappen van zijn hart, - tot een ruimer werkkring werd hij geroepen. Arnhem viel het voorrecht te beurt den bezielden prediker, den vrijzinnigen leeraar, den nauwgezet trouwen herder, den genialen man te mogen bezitten.

Op den 9denMei 1852 verbond hij zich aan de Arnhemsche gemeente, en hier was hij op zijn plaats, om de wieken verder uit te spreiden, en in steeds klimmende mate zich in zijn ware grootheid te ontplooien.

Daar kwam de vriend, wiens hart door den afstand niet verkoeld was, weder in onze nabijheid. En als vroeger waren het feestdagen, als De Keyser ons bezocht en bij ons vertoefde.

Zijn eenvoud, zijn geestige en geestvolle gesprekken trokken zoovelen hier aan. En het behoefde slechts bekend te zijn: ‘Ds. De Keyser preekt Zondag!’ om allen, die niet volstrekt verhinderd waren, naar het kerkgebouw te doen stroomen.

En als hij daar in een vergadering van ons Departement der Evangelische Maatschappij, en later ook van het Protestantenbond, zoo ongekunsteld stond te praten, dan boeide hij aller aandacht zonder onderscheid, en er was niemand die hem niet had begrepen.

Was hij in blijde dagen oprecht, deelnemend vriend, toen smart en rouw ook mijne woning binnentraden, was hij een der eersten, die naar mij toesnelden, om mij te troosten en te steunen.

het lief en leed zijner medemenschen warm en ernstig ter harte ging, en wiens hulp met raad en daad nooit ontbrak.

Oprecht vriend, zeg ik, was hij, wiens eerlijk hart zich, om der vriendschaps wille, niet ontzag u soms harde waarheden te zeggen, en geen gebreken in u te verbloemen. Hij kon zijn vriend niet zijn, die zich daaraan ergerde of stootte.

‘Als ge dan’, dus gaat hij voort in den open brief, ‘in de weemoedige

avondschemering, op uw stille bovenkamer met deze bladen in de hand, in zoete mijmering verzonken, die wèlbekende trekken weêr voor u ziet, daar op dien stoel recht tegen over u - houd dan die trekken vast en schets ze na op 't papier.’

Ik zal nog wel meer trekken verzamelen bij die voorstelling.

Hoe breed hij zijn ambt als predikant te Arnhem aanstonds ook opvatte, zijn onvermoeid werkzame geest stelde zich daar niet mee tevreden.

Een ruimer arbeidsveld moest hij zich opnieuw openen.

De Nederlander was in zijn groene kleur verschenen.

De Keyser wilde daartegen De Morgenster in helder licht laten opgaan. Zij verscheen onder zijn redactie, bij G.W. van der Wiel, als Weekblad en Maandschrift ter bevordering van het levend Christendom in 1852.

Zij had hoofdzakelijk ten doel het huiselijk, het maatschappelijk, het letterkundig leven, niet alleen het kerkelijk leven, doordrongen te zien van den zuurdeesem des Evangelies. Strijden zou nooit het hoofddoel, strijdlust nimmer de lust zijn van de medewerkers van De Morgenster; maar, waar zij streden, zou het zijn voor den Heer.

Toen De Nederlander den strijd opgaf, kon, meende de redactie, De Morgenster ondergaan.

Toch had haar licht weldadig geschenen.

Op den 24stenMei van het jaar 1853 werd door de redactie van De Morgenster een samenkomst van eenige vrienden te Haarlem bijeengeroepen, om te overleggen wat er kon gedaan worden voor de inwendige zending.

Onder het samenspreken vestigde men het oog op de teekenen des tijds. De bisschoppelijke hiërarchie was in deze gewesten ingevoerd en men had in Nederland den aanmatigenden toon, door den Paus aangeslagen, gehoord. Was het geen tijd om, nu Rome luide verkondigde, dat het ware en echte Christendom alleen in hare Kerk gevonden werd, daartegen protest in te dienen, en wel door een zendingswerk aan te vangen in die Kerk, die zich ‘de alleenzaligmakende’ noemt? Men vatte dit zelfs als een hooge roeping op, en vroeg: waarom men niet de hand aan het werk zou slaan om godsdienstige

kennis en godsdienstige gezindheid onder Roomsch-Katholieken te bevorderen, zonder iemand te willen overhalen tot een ander kerkgenootschap?

Daar allen het hieromtrent eens waren, werden de grondslagen gelegd eener

Evangelische Maatschappij; - ‘zonder dat wij het bedoeld hadden en vermoed’,

zooals De Keyser, haar eerste Voorzitter, het later zoo juist uitdrukte.

Wie anders kon het eerste Voorzitterschap bekleeden dan De Keyser, de ziel en het leven der nieuw opgerichte Maatschappij, die reeds den 8stenSeptember 1853 haar eerste Algemeene Vergadering hield?

Tot den 31stenOctober 1858 nam De Keyser de betrekking van Voorzitter der Evangelische Maatschappij waar.

Was hij bij den sterksten aandrang der zesde Algemeene Vergadering (1858) niet te bewegen nog langer den Voorzitterstoel te bezetten, - hoe men zijn werkzaamheid en onvermoeiden ijver waardeerde, het bleek uit de eenstemmige benoeming tot Eerelid van het Hoofdbestuur der Maatschappij en het dringend verzoek, om als zoodanig haar met zijn raad bij te blijven.

De bescheiden man verlangde voor zich die onderscheiding niet, maar kon eindelijk aan den algemeenen wensch niet langer tegenstand bieden.

Dat hij zich met dien eeretitel alleen niet tevredenstelde, weten allen, die met hem de vergaderingen des Hoofdbestuurs en der Uitvoerende Commissie bijwoonden.

Op den 8stenSeptember 1874 sprak hij te Amersfoort voor het laatst ter inleiding van de Algemeene Vergadering der Evangelische Maatschappij, die den volgenden dag zou gehouden worden.

Hij sprak toen bezield, krachtig, bondig en kernachtig, als hij dat kon, zoodat zijn woorden als een electrische stroom ons door de ziel gingen.

De Heer Hooykaas Herderschêe, de eerste en bestendige secretaris der Evangelische Maatschappij, aan wien zij ook zooveel te danken heeft, stelde mij in de gelegenheid, het volgende verslag dier rede te geven:

‘In forsche trekken werd door hem aangetoond, dat de tegenwoordige overmoedige houding der Ultramontanen in ons vaderland de Aprilbeweging van 1853

gerechtvaardigd heeft. Nu, na 20 jaren, nu Syllabus en Onfeilbaarheidsdogma ook den kortzichtige getoond hebben wat Rome wil; nu in Duitschland de Staat met het gescherpte zwaard der wet zich handhaven moet tegen de priestermacht; nu in Nederland de Ultramontanen de school belagen, verkiezingen beheerschen, door Ministeriën van elke kleur worden ontzien; nu onder de benden van Don Carlos Neerland's zonen moorden en blakeren ter eere Gods, nu waarschuwen ook liberale hoofdorganen tegen den doodvijand van den geest. Nu trede dan ook de Evangelische Maatschappij,

ont-heven van den ban, waaronder zij gebukt ging, op met verdubbelde kracht.’

Zoo scherp hij gekant was tegen het Ultramontanisme, zoo behulpzaam bood hij de hand aan wie zich aan zijn invloed wilde onttrekken.

Doch het moest ernst, het moest gewetenszaak zijn bij een zoodanige.

En hier komt mij voor den geest o.a. een gesprek, dat wij, bijgestaan door den predikant Thoden van Velzen uit Leeuwarden, voerden met F.S. Kraayvanger, den voormaligen Roomsch-Katholieken priester, den vroegeren Missionaris der

Propaganda, die, vroom als hij was, door den drang zijner conscientie genoopt werd met het gezag van Rome te breken en Protestant te worden.

‘Wij wezen hem’, dus geeft De Keyser den hoofdinhoud onzer gesprekken terug in het nieuwe Kerkelijk Weekblad De Hervorming van 16 Jan. 1873, ‘op de bezwaren aan zijn overgang verbonden, op den laster, waaraan hij zich blootstelde. Hij volhardde bij zijn besluit.

Maar - ging hij over, hij verloor dan zijn inkomsten, zijn eenig middel van bestaan. - Ik heb weinig behoefte, zei Kraayvanger, maar een stuk droog brood zou ik gaarne verdienen. Kan de Evangelische Maatschappij mij helpen, om het te verdienen?

- De Evangelische Maatschappij belooft u niets, was mijn antwoord. Zij wil u, wanneer de zuiverheid uwer bedoelingen blijkt, de hand reiken tot den overgang naar een ander kerkgenootschap, maar verder belooft zij u niets. Weet het wel, voor uwe stoffelijke belangen kan zij niets doen, wil zij niets doen.

Hij peinsde een oogenblik.

- Wat zoudt gij in mijne plaats doen? vroeg hij mij plotseling.

- Wat ik doen z o u , God weet het, op zoo'n sterke proef werd ik nog niet gesteld. Maar wat ik doen m o e s t , weet ik wel.

- En dat is?

- De stem van mijn geweten volgen, en het andere overlaten aan Hem, die de raven voedt.

- Ik zal het doen, riep hij uit, terwijl hem de tranen uit de oogen sprongen. Kraayvanger werd daarna door De Keyser in tegenwoordigheid van een paar ouderlingen, na een soort van colloquium, aangenomen en daarna in het openbaar bevestigd. Bij die gelegenheid werd Kraayvanger door De Keyser weer zoo geheel karakteristiek gewezen op den krachtigen strijder, den stichter van het rijk der waarheid hier op aarde: den grooten Lijder in Gethsemané. ‘En hij verstond mij’, mocht de prediker schrijven, ‘hij, die van Rome tot Christus, uit het duister tot het licht der waarheid en der vrijheid gekomen was. Hij was ook geprest in den Olijvenhof.’

Was het wonder, dat ook een krans der Evangelische Maatschappij op De Keyser's lijkkist met dankbare wijding werd neergelegd?

De Keyser was geen afgetrokken geleerde, geen diepzinnig wijsgeer maar als letterkundige heeft hij zich een onvergankelijken roem verworven.

Reeds maakten we melding van door hem vertaalde en door hem geredigeerde periodieke werken.

Onder de laatste hebben we nog te noemen: (met A.H. van der Hoeve) Het Brood

des Levens, 4 deelen. Doesborgh 1856-59; Nieuwe Boekzaal (met R. Bennink

Janssonius), Arnhem 1853-56; Christelijk Album, Arnhem 1865-70; Het Morgenlicht,

Stichtelijk Dagboek voor het Christelijk gezin, Arnhem 1866.

In 1857 aanvaardde hij de schoone, maar moeitevolle taak der redactie van De

Tijdspiegel.

Gelijk in alles, ging hij ook hierbij met zijn geweten te werk.

Het reeds gunstig bekende Tijdschrift moest, oordeelde De Keyser, hooger stijgen, wetenschappelijker worden, meer aan de eischen van den geest des tijds voldoen, om in nog ruimer kring verbreid te worden.

Waren het nieuwe zorgen, die hij zich op de schouders laadde, zijn uitgever hielp hem den last verlichten, en zijn werk met blijmoedigen zin volbrengen.

Wat De Tijdspiegel onder zijn redactie geworden is, behoeft nauwelijks vermelding. Het zeldzame geval, dat een Tijdschrift belangrijk uitgebreid, in prijs verhoogd en meer en meer gezocht en geschat werd, mag wel als een bewijs gelden voor de degelijkheid en de deugdelijkheid van zijn inhoud.

De twintig jaren, gedurende welke De Keyser redacteur van De Tijdspiegel was, en waarin menige hoogst belangrijke bijdrage van hem wordt gevonden, hebben rijke vruchten voor de volksontwikkeling gedragen.

In 1853 zag van zijne hand het licht: De worsteling van het Protestantismus tegen

de herstelling der hiërarchie.

In 1855 verschenen te Arnhem: Blikken in en op den mensch, drie voorlezingen; in 1861 Uit het leven, drie voorlezingen; in 1865 Levensvormen, verzamelde schetsen; in 1871 Sprokkeling, allen te Arnhem uitgegeven. De beide eersten verschenen, toen watervloed ons gewest teisterde, en belangrijke sommen werden als opbrengst voor de ‘Noodlijdenden’ gestort.

‘Ik kan geen boeken schrijven’, zei De Keyser meer dan eens tot mij. Hij heeft wel boeken vol geschreven maar niet wat hij onder een boek schrijven verstond.

De Wartburg mag daar in zekeren zin een uitzondering op maken.

Herhaalde malen bezocht De Keyser den Wartburg. De grijze veste werd hem een middelpunt van niet al te oppervlakkige onderzoekingen. Bij zijn terugkeer van den Wartburg ontvingen we nu en dan

eenige proeven in zijn Tijdschrift van wat hij daar gevoeld en bepeinsd, genoten en

In document De Tijdspiegel. Jaargang 35 · dbnl (pagina 173-200)