• No results found

De gedaantewisseling bij de plant

In document De Tijdspiegel. Jaargang 35 · dbnl (pagina 77-98)

Een literarisch-botanische studie, door H. Witte.

Niet zonder schroom vang ik thans de taak aan, die ik mij zelven reeds vóór ruim vier jaren opdroeg, maar waarvan de uitvoering van maand tot maand, van jaar tot jaar werd uitgesteld, gelijk men dit wel meer iets pleegt te doen, voor hetwelk men zich, ja, wel berekend acht, maar waarvan de indruk op anderen genoegzaam geheel afhankelijk is van de wijze hoe men zich van die taak kwijt; terwijl men zich alles behalve zeker gevoelt, dat men haar op een het onderwerp waardige wijze zal ten uitvoer brengen.

Naar aanleiding van eenige losse aanteekeningen, sprak ik eenige malen over de gedaantewisseling der planten voor een zeer verschillend publiek, bijna even zoo dikwijls op verschillende wijzen, zooveel mogelijk ingericht naar het gehalte der toehoorders; maar altijd gevoelde ik het, dat mijne voorstelling dien gloed miste, welken alleen dichterlijke inspiratie er aan kan geven, en zonder welke dit onderwerp zoo min tot zijn recht komt als een fraai meubelstuk, dat onafgewerkt, ongepolijst, bleef.

-Deze wijze van natuurbeschouwen was mij van der jeugd af zeer lief; zoo ook dit onderwerp, van het eerste oogenblik af, dat ik er kennis mede maakte. Is dit nu ook reeds meer dan twintig jaren geleden, en ben ik misschien - misschien zeg ik - sedert dien tijd wat practischer, wat prozaïscher in mijn natuur- zoowel als in mijn

wereldbeschouwing geworden, toch verloor Goethe's Metamorphosenleer in dien tijd voor mij niets van hare verhevene schoonheid, ja, werd ze zelfs voortdurend schooner, beteekenisvoller in

mijne schatting, naarmate de gelegenheden zich veelvuldiger aanboden, haar door de Natuur zelve, soms op verrassend schoone wijze, bevestigd te zien.

Het is dus geen wonder, dat ik eenigszins bevreesd ben door een verkeerd

aangebrachten beitelslag aan de bevalligheid van het beeld te kort te doen; ook geloof ik niet, dat ik er nog toe zou gekomen zijn, zoo niet een vóór eenige maanden gedane belofte aan de Redactie van De Tijdspiegel, mij er toe aanzette.

De zekerheid echter, die ik verkreeg, dat dit hybridische, half-literarische, half-botanische onderwerp veel belangstelling vond bij hoorders, die op een zeer verschillenden trap van intellectueele ontwikkeling staan, geeft mij eenig vertrouwen, dat, mogen vorm en inkleeding allicht - ook en misschien niet het minst voor mij zelve - te wenschen overlaten, het mij, door middel hiervan, opnieuw zal gelukken een weinigje van het genot, hetwelk het schoone plantenrijk mij in zoo ruime mate te smaken geeft, ook anderen deelachtig te doen worden.

Blijkt dit geen utopie te zijn, dan zal daarmede tegelijk het bewijs geleverd wezen, ten eerste dat, tegen sommiger bewering, de stof voor populair-botanische

beschouwingen nog ver van uitgeput is, en ten tweede dat - alweer tegen veler meening in - het Nederlandsche volk, hoe practisch het ook zij, er alles behalve afkeerig van is kennis te nemen van wat de Natuur op te merken en te bewonderen geeft.

Zeker schrijver, - ik herinner mij niet meer wie, maar dit doet er trouwens niet toe, - beweerde onlangs, in goeden ernst, dat de Nijverheid de dochter is der Kunst.

Zulk een stelling, misschien zonder veel nadenken en onder den indruk van het belang der Kunst voor de Nijverheid geuit, kan licht een gevleugeld woord worden, en toch is ze in strijd met wat de geschiedenis der beschaving leert.

Ik geloof dat men met veel meer recht Nijverheid, Kunst en Wetenschap zusters mag noemen; zusters van zeer verschillenden ouderdom, die alle drie de Rede tot moeder hebben, en tusschen welke dus een zeer intieme bloedverwantschap bestaat.

De vader der Nijverheid was de oude, zelfs de vóórhistorische tijd; zij toch is voortgesproten uit de zucht om steeds op betere en gemakkelijker wijze in de voornaamste levensbehoeften te voorzien, en voortbrengselen van nijverheid worden nog gaandeweg te voorschijn gebracht van volken, van welker bestaan in de

geschiedenis zelfs geen spoor te vinden is, doch waarmee men alleen dóór die overblijfselen bekend wordt.

toen ontwikkelde zich bij sommige volken kunstgevoel en kunstzin in hooge mate; terwijl de nieuwere tijd de vader der Wetenschap is.

Hoezeer ook aan elkaar verwant, verschillen ze toch aanzienlijk in karakter en temperament; immers, terwijl de Nijverheid in alle opzichten het karakter bezit van den kloeken burgerstand, doet zich de Kunst steeds voor als een die men - altijd in goeden zin - een parvenu pleegt te noemen, terwijl de Wetenschap veelal gewoon is de allures der hoogere aristocratie na te volgen, en dan ook wel wat uit de hoogte op hare beide oudere zusters neer te zien.

Elk op zichzelf bezitten ze een uitgebreide macht, die voortdurend toeneemt, in dezelfde mate als de verstandelijke ontwikkeling der volken. Ze beheerschen de natiën, die zich gedweeër aan haar onderwerpen, naarmate zij van haar zegenrijken invloed, van hare onmisbaarheid voor het maatschappelijk en bijzonder leven beter overtuigd worden.

Vermogen ze elk op zichzelf reeds veel, toch blijft haar macht zeer beperkt, zoolang ze hetzij elkaar ignoreeren, 'tzij schuchter tegen elkaar op- of, omgekeerd, uit de hoogte op elkander neerzien.

Eerst wanneer ze elkaar vriendschappelijk tegemoet treden, elkander hulpvaardig de hand reiken, met raad en daad elkander helpen, komen ze ten volle tot haar recht; als ze elkaar wederkeerig completeeren, breidt zich het gebied van elk afzonderlijk op verbazende wijze uit, en beheerschen zij de wereld ook dáár, waar men zich uit domheid of hardnekkige eigenzinnigheid aan die overstelpende macht tracht te onttrekken.

Wat Nijverheid en Kunst wederzijds op elkaar vermogen bewees inzonderheid de jongste tijd; immers, leveren zoowel de kunst- als de nijverheidsvoortbrengselen der oude Grieken en Romeinen hiervan reeds talrijke bewijzen, later trokken ze zich van elkaar terug en eerst in onze eeuw gaven ze weder blijk van toenadering.

Het was inzonderheid de in 1873 te Weenen gehouden Wereldtentoonstelling, die de oogen deed opengaan van velen, die zich hiervoor nog blind toonden. Zelfs zij, die daar aan de inzendingen van allerlei aard slechts weinig opmerkzaamheid wijdden, kwamen onwillekeurig tot vergelijkingen der voortbrengselen van 't ééne volk met die van het andere, en de gevolgtrekking was dan niet verre, dat bij het ééne Nijverheid en Kunst hand aan hand gingen, en ze bij het andere elkaar nog vreemd bleken te zijn; zeer in het voordeel van het eerste.

Behoef ik het nog wel te herhalen, dat uit de Nederlandsche inzendingen, hoe voortreffelijk vele ervan in menig opzicht ook mochten zijn, op in 't oogloopende wijze bleek, dat ons volk niet tot de eerste der beide genoemde categorieën behoorde? Immers neen, want het is dikwijls genoeg gezegd zoowel door Nederlandsche verslaggevers als door vreemden, door de laatsten niet het minst. Ook is het voornamelijk van dien tijd af, dat zich de beweging in een andere en

betere richting openbaarde, waarvan inzonderheid de op het oogenblik nu ik dit schrijf nog geopende ‘Kunst-nijverheidstentoonstelling’ het gevolg is. En al is het er ook nog ver van af, dat die Tentoonstelling ten volle aan haar naam en doel beantwoordt, zoo blijkt toch duidelijk, dat men op den weg daartoe is, en men reden heeft te hopen, dat ook hier de beide zusters weldra een duurzaam verbond met elkaar zullen sluiten, haar beiden tot eer en het volk tot voordeel.

Twee hinderpalen moeten hiertoe noodzakelijk uit den weg geruimd worden: de Nijverheid moet tot het begrip komen, dat zelfgenoegzaamheid haar als binnen een cirkel besloten houdt en veelzijdige ontwikkeling onmogelijk maakt; waar ze zwak is, moet ze dit erkennen en zonder blozen hulp vragen bij hen, van wie ze weet dat hulp te verkrijgen is; terwijl op hare beurt de Kunst tot de overtuiging moet komen, dat zij ook nog andere plichten heeft dan te idealiseeren; immers, ze leeft niet buiten, maar, bestaat ze in materieelen zin door, ze leeft dus ook in, en behoort derhalve

voor de maatschappij te leven; waar ze dit ignoreert, geeft ze blijk noch zichzelve,

noch hare roeping te begrijpen. Terecht beweerde dan ook niet lang geleden de geniale Weener tuinbouw-architect Lothar Abel: ‘De Kunst moet in een land niet slechts als een zaak van luxe, maar als een van het hoogste nationale belang beschouwd worden.’ Trouwens dat men in Oostenrijk, en in Weenen inzonderheid, van die waarheid doordrongen is, en dit te meer daar men er in den jongsten tijd de zegenrijke gevolgen van ondervond, is vrij algemeen bekend.

Volmaakt hetzelfde is het geval, waar het geldt de verhouding tusschen Wetenschap en Nijverheid of Wetenschap en Kunst. Ofschoon de beide eersten reeds veel blijken van toenadering gaven, ze zelfs reeds zeer veel aan elkander te danken hebben, -men denke slechts aan wat de fabrieksnijverheid aan schei- en natuurkunde en, omgekeerd, deze aan de eerste verschuldigd is - zal beider invloed op elkander toch eerst dán volkomen wezen, als ze ophouden elkaar als wezens van verschillende natuur te beschouwen, en zusterlijk arm in arm de wereld doorwandelen, hier geestelijk licht, dáár materieele welvaart verspreidende; als ze elkaar in den volsten zin des woords aanvullen; dit kunnen ze veel meer nog dan thans het geval is.

Veel moeilijker echter schijnt een innige aaneensluiting van Wetenschap en Kunst. In haar heiligen ijver voor het zoeken naar waarheid, schuwt de strenge Wetenschap alles wat zweemt naar het ideale. Licht zoekt ze, vast en helder licht, waar ze op vertrouwen en gerust op afgaan kan; maar ze sluit de oogen voor flonkerend kunstlicht, dat oogenblikkelijk een heerlijk effect maakt voor hen, die als de kinderen jubelen van genot bij 't zien van een stralenschietend vuurwerk, maar dat, weldra uitgedoofd, de duisternis nog donkerder maakt, of, als dwaallicht, den onnoozele geheel van het spoor brengt.

met respect voor alle waarlijk geleerden gezegd - wel wat is af te dingen.

Inzonderheid geloof ik, dat het voor vele geleerden, vooral voor hen, die zich met de studie der Natuur bezig houden, niet ongezond zou zijn, zich nu en dan eens te laven aan de bron der poëzie; mogelijk zouden ze daaruit meer kracht putten dan gedurende eenige vacantieweken uit de mineraalbronnen eener badplaats; zeker, wanneer velen zich niet als met een stalen pantser tegen elke dichterlijke aandoening wapenden, wanneer ze hun gemoed meer toegankelijk stelden voor de liefelijke indrukken, die de Natuur, welker geheimen ze trachten te doorgronden, ten allen tijde zelfs op den onverschilligste tracht teweeg te brengen, ze zouden hun levenstaak heel wat aangenamer maken en der Natuur meer recht laten wedervaren.

Dán ook zou de kunstenaar zich meer tot hen getrokken gevoelen, en zou deze spoedig de overtuiging verkrijgen, dat een zekere dosis wetenschap voor hem verre van overtollig is; men zou dan niet zoo vaak onaangenaam getroffen worden door grove onnauwkeurigheden, ja, brutale tegenstrijdigheden, in soms meesterlijke kunstwerken.

In één woord: de één kan ook hier de andere niet missen, en waar ze elkaar ignoreeren, moet dit in het nadeel van beiden zijn.

Dat dit meer is dan een los vermoeden, zegt ons niet alleen ons gezond verstand, maar leert de ondervinding. Van den heilzamen invloed eener inniger aaneensluiting van Nijverheid en Kunst zijn de bewijzen in zoo groote menigte voorhanden, dat het volkomen noodeloos zou zijn daarbij hier nader stil te staan. Dit ligt dan ook trouwens niet in mijn plan; het is op de nauwe betrekking tusschen Kunst en Wetenschap dat ik wil wijzen; ik wil die betrekking, die bloedverwantschap doen uitkomen door een sprekend voorbeeld, ons nagelaten door een dichter-natuurkundige; een man, aan wiens genialiteit als dichter zeker wel niemand zal twijfelen, wiens verdienste als natuurkundige men vaak heeft getracht te ontkennen, maar die met dit al over de plant een licht deed opgaan, waardoor veel, dat op zich zelf ten eenen male

onbegrijpelijk is, klaar en duidelijk wordt niet alleen, maar dat ook een helder begrip geeft van het verband tusschen de verschillende planten-organen, tot welk begrip men anders onmogelijk zou hebben kunnen komen.

Ik bedoel G o e t h e en zijn leer omtrent de gedaantewisseling der planten. Alvorens dit onderwerp te vervolgen, is het misschien voor vele lezers niet ondienstig kortelijk na te gaan, uit welke deelen een bloem bestaat, daar de kennis hiervan voor het recht begrip van G o e t h e 's leer onmisbaar is.

Ter geruststelling voeg ik hier echter onmiddellijk bij, dat daartoe geene droomerige beschouwing noodig is; slechts eene vluchtige herinnering van wat elk honderd maal heeft gezien, en wat ieder dus gemakkelijk kan begrijpen, ook al heeft hij er wellicht nooit bijzonder op gelet.

Elke bloem vormt één afgesloten geheel, met uitzondering evenwel van de zoogenaamde samengestelde bloemen, die elk op zichzelf eigenlijk een vereeniging van een aantal bloemen zijn, maar zoo dicht bijeenstaande, zoo eigenaardig

gegroepeerd, dat ze op bedriegelijke wijze het voorkomen van een enkele bloem verkrijgen.

Dit is bijv. het geval met de G o u d s b l o e m , de Z o n n e b l o e m , de K a m i l l e , het M a d e l i e f j e , de P a a r d e b l o e m en een groot aantal andere.

Deze laten we hier buiten sprake.

Elke bloem dan, en dus ook de afzonderlijke bloempjes der laatstgenoemde, vormt één afgesloten geheel; een geheel echter, dat uit verschillende, duidelijk van elkander te onderscheiden onderdeelen bestaat.

Bij alle bloemen is dit evenwel niet in dezelfde mate het geval; ook onderscheidt men complete en incomplete bloemen; zijnde de laatste die, aan welke een of meer der vier onderdeelen, die een complete bloem samenstellen, worden gemist.

Die onderdeelen staan steeds kransgewijs op den top des bloemsteels boven elkaar; die top van den bloemsteel is echter kort inééngedrongen en veelal gezwollen, tengevolge waarvan de afstand tusschen die kransen zóó gering is, dat ze veeleer om elkander heen schijnen te staan, als hoedanig men dan ook gewoon is ze te

beschouwen, zoodat men van een buitensten en drie naarbinnen elkander opvolgende kransen spreekt.

Die buitenste krans nu bestaat uit een kleiner of grooter aantal blaadjes, welke meest groen, zelden - zooals bij de F u c h s i a - anders gekleurd zijn. Toen de bloem nog gesloten en dus nog knop was, vormden die blaadjes, dicht aanééngesloten, het beschuttende omhulsel, waarbinnen de overige, veel teerder bloemdeelen besloten waren. Somtijds vallen ze schier onmiddellijk na de opening af, zooals bij de K l a p r o z e n , somtijds, bijv. bij de T u l p , de L e l i e , enz. ontbreken ze.

Die buitenste krans heet de k e l k , en de afzonderlijke blaadjes, waaruit hij bestaat, noemt men k e l k b l a a d j e s .

De daarop, naarbinnen, volgende krans, is die, welke voor velen eigenlijk de bloem uitmaakt, wijl de blaadjes waaruit hij bestaat in den regel veel grooter zijn, en gewoonlijk door hun fraaie kleur ook het meest in 't oog loopen; het is de

b l o e m k r o o n , door een grooter of kleiner aantal b l o e m b l a a d j e s gevormd. De derde krans, van buiten af, bestaat uit de m e e l d r a d e n . Deze verschillen in vorm aanzienlijk van de blaadjes der beide andere kransen, en ze hebben voor de bloem dan ook een geheel bijzondere beteekenis.

Zicht-baar bestaan ze uit twee deelen: een draadvormig steeltje, het h e l m d r a a d j e geheeten, en een langwerpig of rondachtig knopje, dat op den top daarvan bevestigd is en dikwijls, zonder het los te maken heen en weer bewogen kan worden; dit is het h e l m k n o p j e .

Wanneer de bloem volkomen ontwikkeld is, blijkt dit laatste een hol lichaampje te zijn, want het berst dan open; werkelijk bestaat het uit twee overlangsche vakjes, waarin een zeer fijn poeder besloten is, hetwelk er echter, nadat het h e l m k n o p j e , hetzij, zooals gewoonlijk, met twee overlangsche spleten, hetzij, zooals bij den L a u r i e r b o o m , met klepjes, of, zooals bij den R h o d o d e n d r o n , met poriën aan den top, openspringt, eruit stuift, en om die reden s t u i f m e e l heet.

Dit s t u i f m e e l , gewoonlijk geel, somwijlen, bijv. bij de L e l i e , bruin, bestaat uit een overgroot aantal uiterst fijne, holle blaasjes of korreltjes, die

s t u i f m e e l k o r r e l t j e s heeten, en voor de bevruchting der bloem onmisbaar zijn. Het geheel: helmdraad en helmknopje te zamen, onderscheidt men, zooals ik reeds opmerkte als een m e e l d r a a d .

De vierde krans eindelijk neemt het centrum der bloem in. Dikwijls treft men daar slechts één enkel bloemdeel aan, veelal meer, soms, bij de Boterbloem o.a., vele; het getal doet echter ter zake niets af; wij nemen nu aan, dat die krans uit meerdere organen bestaat.

Deze noemt men in hun geheel s t a m p e r s . Elke s t a m p e r - die in de Lelie levert er een zeer fraai voorbeeld van - is een vrij samengesteld lichaam, en wordt gevormd door een gezwollen voet, een korteren of langeren, draadvormigen steel, in een dikker knopje eindigende.

Als men in een erwt een speld steekt, en men houdt de erwt naar beneden, dan heeft men er een goede voorstelling van.

De erwt vertegenwoordigt dan het v r u c h t b e g i n s e l , wijl het 't beginsel is der vrucht; dit is hol en daarin zijn één of meer kleine, teere korreltjes besloten, bestemd om na den bloei tot zaden te rijpen, maar die, tijdens den bloei, d.w.z. vóór de bevruchting, e i t j e s heeten.

De speld zelf stelt den s t i j l voor, terwijl de knop der speld dat gedeelte van den stamper vertegenwoordigt, hetwelk de s t e m p e l heet.

-Wat geschiedt er nu tijdens den bloei?

Gedurende den bloei, en wanneer de meeldraden en de stampers tot volkomen ontwikkeling zijn gekomen, heeft de bevruchting der in het vruchtbeginsel besloten eitjes plaats.

Dit gaat volgenderwijze toe.

De eitjes in het vruchtbeginsel kunnen zich onmogelijk tot zaden ontwikkelen, zonder den invloed van het stuifmeel.

Maar die eitjes zijn in dat vruchtbeginsel volkomen besloten, en dus onbereikbaar voor wat ook van buiten.

die hare schepselen toerustte met al die eigenschappen, welke voor de instandhouding der soort noodig zijn, en hierop is het, dat het in dit geval voornamelijk aankomt.

De stempel, het topgedeelte van den stijl dus, is een orgaan van geheel eigenaardige natuur. Zijn alle andere plantendeelen door een opperhuidsvlies overtrokken, de stempel is dat niet, en de weeke cellen, waaruit hij bestaat, zweeten een gomachtig vocht uit, zoodat hij gewoonlijk kleverig is; bovendien is hij niet met uiterst fijne haartjes bezet.

Wanneer nu de helmknopjes zich openen en het stuifmeel daaruit valt, komen er licht een aantal van die duizenden korreltjes op den stempel terecht, waartoe dikwijls ook kleine insecten zeer veel dienst doen, doordat zij het meel aan de vleugels, de pooten of het harige lijf meesleepen, bij welke bijzonderheden, veel in getal en rijk aan verscheidenheid, ik nu echter niet nader zal stilstaan.

De gomachtige vloeistof op den stempel is hierbij in tweeërlei opzichten van veel belang; ten eerste kleven de stuifmeelkorreltjes daardoor aan den stempel vast, ten tweede - en hier komt het op aan - nemen die korreltjes, die holle zakjes, dat vocht in zich op; het heeft daarop de uitwerking dat deze, om het zoo te noemen, gaan

In document De Tijdspiegel. Jaargang 35 · dbnl (pagina 77-98)