• No results found

Het land der geuzen, door Henry Havard. Uit het Fransche

In document De Tijdspiegel. Jaargang 35 · dbnl (pagina 149-167)

Handschrift vertaald door Mej. S.M. Campbell.

IX.

Ik ben niet voornemens hier de volledige geschiedenis van de Vlaamsche taal op te teekenen, ook niet om er eene verhandeling over te schrijven; de grens, die ik mij voor den omvang van dit boekwerk gesteld heb, gedoogt zulk eene lange uitweiding niet. Het ligt ook niet in mijne bedoeling der arme verwaarloosde de plaats te hergeven, die haar rechtmatig toekomt. Eene groote menigte kundige lieden heeft reeds sedert vijftig jaar hunne zorgen aan deze taak gewijd en het is veeleer door wakker gestelde, flink geschreven werken, dan door lange betoogen, hoogdravende loftuitingen of ook wel meer of minder schrandere vergelijkingen, dat men er toe komt eene in verval geraakte letterkunde weder tot bloei te brengen.

Ik zal mij dus alleen hiertoe bepalen om te staven, dat de Vlaamsche taal een zeer volledig, krachtig, beeldrijk en, ondanks zijne vele medeklinkers, welluidend dialect vertegenwoordigt en voeg er bij, dat haar oorsprong klaarblijkelijk geheel Germaansch is; de samenvoeging der volzinnen, de wortels van de voornaamste zelfstandige naamwoorden, alles, tot zelfs eene zekere richting in de denkbeelden geeft duidelijk te kennen, dat het Vlaamsch door zijne vorming tot die groep van Teutonische taalstammen behoort, welke men samenvat in de algemeene benaming van Neder-of Platduitsch.

Deze tongvallen bloeiden weleer in de provinciën van den Neder-Rijn, in Westphalen, Hanover, Holstein, Pruisisch Saksen, Brandenburg, Mecklenburg en Pommeren, maar de invloed van de naburige

volks-stammen heeft er op den langen duur het karakter van gewijzigd; de oorspronkelijke taal is in verval geraakt en nog slechts in gebruik bij het volk. Tegenwoordig vindt men het Nederduitsch, voorzoover het eene letterkundige taal vertegenwoordigt, alleen nog in Holland en in de Vlaamsche provinciën terug, waar het de Nederlandsche taal vormt.

Het is er echter ver af, dat deze Nederlandsche taal, ondanks het letterkundig karakter 't welk zij alleen bewaard heeft, in volkomen zuiveren staat verkeert. Het valt maar al te zeer in het oog, dat zij niet geheel aan de inwerking der naburige dialecten heeft weten te ontsnappen en dat zij, evenals de met haar verwante talen, min of meer de gevaarlijke aanraking daarvan ondervonden heeft. Het zou dus eene gewichtige en dankbare onderneming zijn, de tegenwoordige taal te zuiveren van alle toevoegsels, die zij langzamerhand zoowel aan hare oostelijke als aan hare westelijke naburen ontleend heeft en tevens vast te stellen, welke hare echte en wezenlijke bestanddeelen zijn.

Men zou zelfs een nog nuttiger werk kunnen aanvaarden en dat ook evenmin van aantrekkelijkheid als van belang ontbloot zou zijn, namelijk, om, terwijl men aan elken vreemden indringer het hem toekomende deel van de tegenwoordige

samenstelling der taal teruggeeft, zich niet enkel te bepalen tot de overeenstemming der woorden, maar verder te gaan en den zin en de waarde ervan te onderzoeken. Op deze wijze zou men ertoe geraken om niet alleen de bewoordingen, maar ook de denkbeelden te onderscheiden, die het Vlaamsche volk aan elk van zijne naburen heeft ontleend.

Een vermaard hoogleeraar, met wiens vriendschap ik mij vereerd zie, heeft onlangs in een zijner schitterende lessen aan de hoogeschool te Leiden eene dergelijke studie geschetst en daarbij aan zijn talrijk gehoor den beschavenden invloed van de Romeinen in al de door de Batavieren bewoonde landstreken doen opmerken. Indien deze op zoo uitstekende wijze aangegeven weg gevolgd werd, zoude men zonder twijfel tot de belangrijkste ontdekkingen komen. Men zou duidelijk zien welke bijzondere denkbeelden die Latijnsche natiën, die tegenwoordig zoo worden belasterd, in Nederland gebracht en algemeen gemaakt hebben. Men zoude al zeer spoedig opmerken, dat zij niet enkel krijgshaftige en veroverende volken waren, maar dat bijna alle begrippen van recht, van vooruitgang en van welzijn, als zoovele kostbare kiemen van hen zijn uitgegaan, terwijl alle oorlogzuchtige en leenheerlijke

denkbeelden klaarblijkelijk van Germaanschen oorsprong zijn.

Men mag tevens aannemen, dat deze soort van ontdekkingen, in omgekeerden zin ondernomen, weinig minder belangrijk zouden zijn. Door het volgen der

gedaanteverwisselingen, welke de beteekenis der woorden ondergaan hebben, zoude men zien hoe het ingevoerde denkbeeld zich langzamerhand wijzigt onder den invloed der overheerschende gevoelens, hoe het zijne oorspronkelijke waarde verliest, eene andere

aanneemt en, na eene onwezenlijke vervorming, eindigt met dikwijls het tegendeel uit te drukken van 't geen het in den aanvang beteekende.

Zoo stooten wij ons in Duitschland, bijvoorbeeld, aan eene menigte Fransche uitdrukkingen, die van hare oorspronkelijke beteekenis afgeleid en gewijzigd zijn naar de verstandelijke en zedelijke behoeften van degenen, die ze zich eigen gemaakt hebben. Een groot aantal Fransche woorden toch hebben bij het overtrekken van de grenzen hunnen vorm behouden, maar de waarde verloren die er in hun land aan wordt toegekend. Men behoeft slechts den Rijn over te steken om al terstond te vernemen dat Restauration Restaurant wil zeggen, dat Galanterie snuisterij is geworden en dat het allerbevalligste woord Delicatesse dient om de voortbrengsels van eene spekslagerij aan te duiden.

Wij moeten echter die nog ongebaande wegen aan anderen overlaten. Een dergelijke arbeid is overigens voor de taal, waarmede wij ons hier bezig houden, ook bijna onuitvoerbaar. De afwezigheid van alle vóór de 11deeeuw geschreven documenten stelt den taalvorschers inderdaad onverkomelijke moeilijkheden in den weg. Men zou bijna denken, dat de oudste en oorspronkelijke taal van het Vlaamsche land zeker die Germaansche taalstam is geweest, dien men het Saksisch noemde. De Frankische en Friesche dialecten hebben het buitendien nog met talrijke toevoegselen

vermeerderd; de degelijke werken van Dr. Kern laten op dit punt geen twijfel over. Vervolgens, in de middeleeuwen, heeft het kerk-latijn deze onvolledige taal met een groot aantal uitdrukkingen begiftigd, die aan nieuwe of niet juist uitgedrukte denkbeelden beantwoorden; - bijvoorbeeld kruis (crux), monnik (monachus), bisschop (episcopus) enz. Eindelijk heeft het door de hoogere klassen bijna voortdurend gebruik maken van het Fransch, als schrijf- en spreektaal, een aantal vernederlandschte Fransche uitdrukkingen in de gewone taal ingevoerd, die de taalvorscher gaarne met den naam van indringers bestempelt.

Het is een inderdaad zeer opmerkelijk feit en waar men zich mijns inziens tot heden toe niet genoeg mede heeft bezig gehouden, dat de Vlaamsche taal nimmer de aristocratische, de gouvernements- of officieele taal van het land is geweest. Raadpleeg de geschiedenis, wroet in de archieven, doorblader de oorkonden, de privilegiën en diploma's en gij zult zien, dat in geen enkel tijdperk de nationale taal door de leenheeren gesproken of door hen of hunne omgeving gebezigd is(*)

. Zij was zoowat de burger-, de algemeene of wel gemeene taal. De stedelijke besturen maakten er alleen gebruik van voor hunne dagelijksche en plaatselijke stukken. Boven haar stond de Fransche, de leenheerlijke taal, die gebezigd werd door de graven en hun hof, en het Latijn, dat de kerkelijke taal was. In den aanvang had het

(*) De oude kroniekschrijver Meijer (Annales Flandriae, op het jaar 1382) wijst ons op Lodewijk van Male, die zijn omgeving verbood om Vlaamsch te spreken ‘quibus omnibus non uisi gallica uti licebat lingua.

Latijn, voor officieele stukken, zelfs het uitsluitend privilegie. Wanneer wij het archief van eene oude Vlaamsche stad, dat van Yperen bijvoorbeeld, doorsnuffelen, zullen wij zien, dat tot in 1256 alle oorkonden, met uitzondering van eene enkele, die van 1227 dagteekent en in het Vlaamsch gesteld is, in het Latijn zijn opgemaakt. Na dien tijd zijn alle stukken, die door de koningen van Frankrijk werden verleend, afwisselend in het Fransch en in het Latijn geschreven; die van de keizers en van de koningen van Engeland enkel in het Latijn en wat die van de graven van Vlaanderen betreft, deze zijn bijna alle in de Fransche taal gesteld.

Onze nieuwere oudheidkundigen hebben alzoo gegronde redenen om te zeggen, dat men in België en aan de boorden van de Schelde de publieke stukken in het Fransch schreef, vijftig jaar vóór dat dit in Frankrijk en op de oevers van de Seine geschiedde(*)

. Deze verzekering, die in het eerste oogenblik wat vermetel mag schijnen, is door de ernstigste en meest bevoegde geleerden gestaafd. Vredius in zijn Sigilla

comitum Flandriae, Le Moisne in zijne Diplomatique pratique, Raepsaet in zijn Analyse des droits belges, zijn inderdaad allen overeenstemmend in de betuiging,

dat men eerst omstreeks de helft van het tijdperk der regeering van den heiligen Lodewijk, dat wil zeggen ongeveer 1245, in Frankrijk de eerste in het Fransch geschreven oorkonden zag verschijnen. Vredius nu haalt een door Willem van Dampierre en Margaretha van Vlaanderen verleide akte aan die in het Fransch geschreven is en het jaartal 1225 draagt; de heer Gachard(†)

maakt melding van een geschrift, den 12denApril 1233 geteekend door Jacques II, bisschop van Luik en Gauthier II, Heer van Mechelen; Dr. Le Glay(§)

eindelijk, brengt een in het Fransch geschreven, eigenhandig stuk van Mehau de Tenremonde aan het licht, dat van den jare 1221 dagteekent. Het gebruik van de Fransche taal beperkte zich overigens niet tot enkel officieele stukken. In den aanvang vindt men haar gebezigd tot alle op den adel betrekking hebbende geschriften, werd zij aangewend voor de letterkunde der kasteelen en zelfs voor de volksgedichten. Boudewijn van Constantinopel versmaadde steeds het Vlaamsch, en de oudste liederen van het land, die, met welke de groote verzameling van Willems(**)

aanvangt, de liederen van hertog Hendrik III, zijn in het Fransch of, om meer wetenschappelijk te spreken, in de Romaansche taal geschreven. Onder de regeering der Bourgondische vorsten kon die verfranschende richting niet anders dan toenemen. Van toen af was het Fransch niet meer bij uitsluiting de taal der hoogere klassen, bleef het niet beperkt tot de verheven sferen der

maatschappij. Deze taal ging nu ook over

(*) Aanteekening van den heer B.C. Du mortier, opgenomen in het Bulletin de la commission royale d'histoire. Deel VII, 1843.

(†) In zijne Analectes.

(§) Mémoire de la société royale des sciences de Lille. (1835) (**) Oudvlaamsche liederen.

in de dagelijksche letterkunde; onder den vorm van zware Gallicismen verwierf zij zich eene plaats in de dichtkunde, drong zij door tot de rederijkkamers en verzwakte en vervormde door hare aanraking de oorspronkelijke taal van het land.

Het leerdicht, dat gedurende de geheele 14deeeuw met een Jacob van Maerlant, een Jan Boendale, een Jan de Weert en zoovele anderen, zulk een schitterend licht verspreid had, die zoo echt nationale, opvoedende volksletterkunde, nam onder de regeering van het huis van Bourgondië inderdaad sterk in glans af en verdween langzamerhand geheel. In de volgende eeuw leverde de Vlaamsche taal, door de mode verworpen en kwijnende door eene verlammende inmenging, om zoo te zeggen geene waarlijk krachtige letterkundige werken meer op.

Met uitzondering van enkele leerredenen, die den stempel van zeer verheven gevoelens dragen en uitgesproken werden door Hollandsche predikers, de opvolgers van Gerard de Groot of van den moedigen hervormer Brugman, - met uitzondering van enkele kronieken, zooals die van Jan en Olivier van Dixmuiden, ontmoet men in het Vlaamsche proza van dien tijd niets groots of belangrijks. En wat de dichtkunst betreft, haar bestaan is inderdaad niet veel gelukkiger geweest en zoomin de vrome rijmen van Jan van Hulst als De minneloep van den ridder Dirck Potter vermochten haar een grooten luister bij te zetten(*)

.

Deze ontaarding verklaart zich overigens volkomen. De arme verwaarloosde had eene sterke partij tegen zich. De Souvereine vorsten en hunne omgeving maakten haar verdacht en ofschoon zij haar volkomen kenden, wachtten zij zich wel om haar te gebruiken, tenzij zij er door de omstandigheden toe gedrongen werden. Op dit punt bieden de betrekkingen van deze vorsten met de gemeenteraden eene zeer eigenaardige bijzonderheid aan, die wel verdient dat men er zich een oogenblik bij ophoude.

Zoodra zij zich als de meesters doen gelden, spreken zij Fransch en eischen verstaan te worden. Hebben zij daarentegen geldgebrek, roepen zij hulp of bijstand in, dan uiten zij zich zeer duidelijk in het Vlaamsch.

Toen Filips de Goede den Gentenaren de zoutpacht wilde doen aannemen, schreef hij hun eene in hunne moedertaal gestelde memorie, bracht hun welwillend in herinnering, dat hij zijne jeugd in hun midden had gesleten en noemde hen vriendelijk ‘Mijn goede lieden ende ghetrauwe vrienden’(†)

. In de vergadering te Dendermonde (1452), tijdens welke hij hen tracht op te ruien tegen hunne vroegere schepenen, die hem hebben weerstaan, houdt hij hun eene soortgelijke redevoering in het Vlaamsch; maar toen hij, in datzelfde jaar, erin slaagt hun verzet te bedwingen, eischt hij dat twee duizend burgers hem, in de Fransche

(*) Zie: Jonckbloet, Geschiedenis der midden-nederlandsche dichtkunst. Van Vloten, Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letteren. C.A. Serrure, Geschiedenis der Nederlandsche en Fransche letteren in Vlaenderen.

taal genade zullen komen smeken’(*)

. Reeds veertien jaar vroeger had hij op gelijke wijze gehandeld met de in oproer gekomen, maar overwonnen bewoners van Brugge. Het vonnis, dat in 1438 te Arras den afgevaardigden der stad, die zich voor den vorst verootmoedigden, werd voorgelezen, was in de Fransche taal opgemaakt.

Dat Karel de Stoute op gelijke wijze handelde met zijne Vlaamsche onderdanen, daarover behoeft men zich niet te verbazen. Zelf een Bourgondisch vorst, zette hij de Bourgondische overleveringen slechts voort. Maar dat Maximiliaan, een loot uit het Oostenrijksche vorstenhuis, die in voortdurenden oorlog leefde met Lodewijk XI en waarlijk geene reden had om Frankrijk zeer toegenegen te zijn, geheel hetzelfde deed, dat mag met alle recht verwondering baren. Als hij evenwel een beroep doet op de edelmoedigheid van een of ander gemeentebestuur, is het altijd aan ‘onse lieve

ende besondere voocht, scepenen ende raedt’, dat hij zich wendt, maar als hij een

bevel uitvaardigt, schrijft hij daarentegen ‘à nos chiers et bien amez les échevins et

conseil’ (aan onze waarde en welbeminde schepenen en raad), alzoo in het Fransch,

en hij laat zulk eene missive dan steeds vooraf gaan door de sacramenteele woorden: ‘van wegens den altijd doorluchtigen Roomsch koning’.

Deze geringschatting, of beter gezegd deze verachting van de landstaal, was sedert dien tijd zoozeer tot eene ingewortelde gewoonte geworden, dat Karel de Vijfde, die te Gent geboren, en bijgevolg in merg en been een Vlaming was, er zelfs niet over dacht om haar de eer te geven die haar toekwam. En Margaretha, zijne

bastaarddochter, door zijnen wil Landvoogdesse over de Nederlanden, gedroeg zich zoo geheel naar deze aangenomen beginselen, dat men van haar, die toch te

Oudenaarde geboren was, geheel tevergeefs een in het Vlaamsch geschreven brief zou zoeken. Onder het beheer van den Hertog van Alva ging het nog geheel anders toe. Men hield het toen voor zeer voornaam om Spaansch te spreken. De Graaf van Egmont onderhield zich gaarne in deze taal met de onder zijne orders staande officieren en toen men hem gevangen nam, verklaarde hij zich in de Spaansche taal tegen den maatregel die hem van zijne vrijheid beroofde(†)

. Deze smaak was echter niet van langen duur. Onder de regeering van Albert en Isabella kwam men weder op het Fransch terug en dat met te meer ijver, omdat, ten gevolge van de algeheele en volstrekte afscheiding der Noordelijke provinciën, het vraagstuk van de taal zich van toen af met een godsdienstig vraagstuk verwikkelde.

Men kon het inderdaad niet vergeten, dat de Nederlandsche taal de taal der Geuzen was geweest. Men zeide onderling, dat de beoefening van eene wel is waar nationale taal, die echter de officieele taal van een kettersch en oproerig volk was geworden, het land bedreigde met de verspreiding van liberale en beginsel-verwoestende denkbeelden.

(*) Zie Chastelain: Chroniques.

Van dien tijd af werd er met bijzondere zorg gewaakt tegen elke geestelijke

betrekking, die er tusschen Vlaanderen en Holland zou kunnen worden aangeknoopt, terwijl een overdreven vrees voor opstand en geloofsscheuring het hare ertoe bijdroeg om de letterkunde op 't sterkst te onderdrukken. Er werd eene buitengemeen strenge boekbeoordeeling verordend. De Antwerpsche kanunnik Maximiliaan van Lynatten, schrijver van een boek over duivelbezwering(*)

(wat een juist denkbeeld geeft van de weinige verlichting van zijn geest), werd belast met het zuiveren van de oude volksboeken en hij kweet zich zoo uitmuntend van deze treurige opdracht, dat genoemde boeken door hunne verminking onkenbaar werden. Een Vlaamsch schrijver, wiens getuigenis in deze van groot gezag is(†)

, zegt ons buitendien dat het meerendeel der Belgische schrijvers van de tweede helft der 17deen van de 18deeeuw geestelijken waren, en dat dezen zich alleen ten doel stelden de lagere volksklassen geestelijk te onderrichten, terwijl zij zich willens en wetens ervan onthielden, om hun geest tot de hooge sferen der dichtkunst en der welsprekendheid te verheffen.... De taal werd dan ook geminacht, evenals de lagere volksklasse die zich van haar bediende. Gedurende de geheele 17deeeuw werd er geen enkele Vlaamsche spraakkunst op de Belgische persen gedrukt. Dit laatstgenoemde feit is op zichzelf reeds voldoende om aan te toonen, tot welk een treurigen toestand de beoefening der nationale taal vervallen was.

Onder de regeering van Maria Theresia scheen men eene poging te willen doen om uit dien staat van allerdiepste onwetendheid te geraken. Aan het middelbaar en hooger onderwijs werd een weinig meer uitbreiding gegeven. Men stichtte te Brussel eene Academie van wetenschappen en geschiedenis. Maar de meeningen, die van de leden dier nieuwe stichting uitgingen, bleven altijd doormengd met diezelfde verdachtmaking van de Hollandsche begrippen. Zij beijverden zich om een scheidsmuur tusschen de beide landen op te werpen en met dat doel zag men een hunner, Desroches, met opzet eene van de gewone regels afwijkende spraakleer en spelwijze in gebruik brengen, ten einde te doen gelooven, dat de Hollanders en Vlamingen twee verschillende talen spraken.

Zijne list slaagde volkomen. Geheel de lagere volksklasse was weldra doordrongen van deze overtuiging. Zij werd voor haar bijna een geloofsartikel, want de geestelijken mengden nu ook den godsdienst in het geschil. Zij schroomden niet om te betuigen, dat ‘het Hollandsch en Vlaamsch oorspronkelijk wel een en dezelfde taal was, maar dat deze eenheid sedert drie eeuwen werd verbroken’. Buitendien beweerden zij, dat de taal der Noordelijke provinciën ‘vooral door

(*) Manuale exorcismorum, contineus instructiones et exorcismos ad ejiciendos e corpori bus obsessis spiritus malignos. etc., etc., Plantin 1619.

godsdienstige denkbeelden en gevoelens gevormd was’(*)

. Het verschilde weinig of de spelling was een geloofsleerstuk geworden, want de clericale bladen aarzelden niet om in de dubbele a de Dordsche Synode met al hare formulieren te herkennen(†)

. Gedurende het geheele tijdvak der Fransche overheersching was deze groote twist sluimerende gebleven, maar in 1817, na de vereeniging der beide koninkrijken, toen de Protestantsche richting van Koning Willem I den argwaan der Katholieke geestelijken had doen ontwaken, barstte de storm met alle kracht los.

Het was tevergeefs dat Willems in 1824, bij gelegenheid van een wedstrijd, uitgeschreven door de Concordia van Brussel, in eene redevoering vol wetenschap

In document De Tijdspiegel. Jaargang 35 · dbnl (pagina 149-167)