• No results found

Principes van de analyse van de transities aan de hand van de enquête naar de arbeidskrachten

Actief ouder worden

2. S ITUATIE VAN OUDERE ARBEIDSKRACHTEN OP DE ARBEIDSMARKT

2.4. Dynamische aspecten : invloed van de leeftijd op de transities tussen statuten

2.4.1. Principes van de analyse van de transities aan de hand van de enquête naar de arbeidskrachten

De analyse van de transities tussen sociaal-economische statuten voor de bevolking op arbeidsleeftijd (werkgelegenheid, werkloosheid en inactiviteit) berust hier op de gegevens van de enquête naar de arbeidskrachten. Deze enquêtes hebben tot doel de werkgelegenheid, de werkloosheid en de inactiviteit te meten op basis van de internationaal erkende criteria (statuten volgens de criteria van het Internationaal Arbeidsbureau (IAB)). Ze hebben als voordeel dat ze op Europees vlak geharmoniseerd zijn en dat de resultaten ervan snel beschikbaar zijn. Hoewel ze een vrij lange periode bestrijken, werden ze in de eerste plaats ontworpen voor transversale analyses en bieden ze niet de mogelijkheid dezelfde personen door de tijd heen te volgen, zoals een longitudinale enquête zou doen23.

Om de sociaal-economische mobiliteit over de tijd heen te bestuderen, werd aan de enquête naar de arbeidskrachten een retrospectief element toegevoegd, in de vorm van een vraag over de sociaal-economische toestand van de respondent, één jaar vóór de enquête. Bijgevolg kan maximaal één transitie per jaar en per persoon worden geregistreerd, zelfs al kunnen in die tijdspanne meerdere bewegingen hebben plaatsgevonden. In het bijzonder indien de betrokkene na een transitie van minder dan 12 maanden teruggekeerd is tot dezelfde situatie inzake activiteit als een jaar eerder, wordt geen verandering opgetekend.

In tegenstelling tot de sociaal-economische situatie op het ogenblik van de enquête, die wordt afgeleid uit verscheidene vragen om te voldoen aan de IAB-criteria, berust de situatie één jaar vóór de enquête enkel op de verklaring van de respondent. Dat laat dus potentieel ruimte voor uiteenlopende interpretaties per individu, zoals inherent is aan elk enquêtegegeven.

In de onderstaande transitiematrix wordt de bevolking op arbeidsleeftijd in 2009 onderverdeeld in drie groepen: personen met een baan, werkzoekenden en inactieven. Deze drie groepen worden afzonderlijk beschouwd, door de arbeidsmarktsituatie van elk ervan één jaar later na te gaan24.

Tabel 7 - Matrix van de sociaal-economische transities tussen 2009 en 2010, België

(in % van de bevolking op arbeidsleeftijd uitgesplitst naar sociaal-economisch statuut in 2009) Sociaal-economisch statuut in 2010

Sociaal-economisch statuut in 2009 werkend werkloos inactief totaal

werkend 94,6 2,7 2,7 100,0

werkloos 21,1 38,4 40,5 100,0

inactief 7,0 4,5 88,4 100,0

Bron: EC (microgegevens EAK).

23 Dergelijke veranderingen worden momenteel onderzocht voor alle landen. Voor sommige hiervan bestaan reeds longitudinale gegevens uit de enquête naar de arbeidskrachten.

Voor de bevolking van 15 tot 64 jaar als geheel zijn de meest persistente arbeidsmarktsituaties de werkgelegenheid (94 % van de personen die in 2009 aan het werk waren, had in 2010 nog steeds een baan) en de inactiviteit (bijna 90 % van de inactieven in 2009 was nog steeds inactief in 2010). Van de werklozen blijft 79 % een jaar later in de niet-werkgelegenheid (werkloosheid en inactiviteit) en heeft 21 % een baan gevonden.

Men kan dezelfde oefening doen voor de personen van 55 tot 64 jaar. Voor deze leeftijdsklasse wordt de inactiviteit een nog persistentere situatie. Bovendien zijn de stromingen richting inactiviteit, zowel vanuit de werkgelegenheid als vanuit de werkloosheid, groter.

Grafiek 18 - Sociaal-economische mobiliteit van de 55- tot 64-jarigen tussen 2009 en 2010

Bron: ADSEI (EAK), berekeningen FOD WASO.

Hieronder wordt voor de 15- tot 64-jarigen van alle landen van de EU15 eenzelfde tabel weergegeven. Een internationale vergelijking voor die vrij abstracte grootheid "transitie tussen sociaal-economische situaties" is interessant om orden van grootte vast te stellen en de heterogeniteit tussen de verschillende landen van de Unie te illustreren. De heterogeniteit inzake transitie is deels een weerspiegeling van de verschillen in "arbeidsmarktinstituties", onder meer het gebruik van de inactiviteit als alternatief stelsel voor de werkloosheid in sommige landen, de ontwikkeling van mini-jobs van zeer korte duur die kunnen resulteren in een hogere toegang tot de werkgelegenheid, de aanwending van deeltijdarbeid, enz.

Het percentage van de personen die in 2010 geen baan meer hadden, terwijl ze een jaar eerder nog aan het werk waren, bedraagt 10,1 % in Spanje, 7,7 % in Frankrijk en 7,6 % in Finland. Aan het andere uiteinde bevinden zich Nederland, met 2 %, Zweden en Luxemburg (minder dan 5 %). Gemiddeld ligt dat percentage aan personen die hun werk verliezen rond de 6 %. Met zijn gemiddelde uitstroompercentage van 5,4 % behoort België tot de landen met een geringe uitstroom uit de werkgelegenheid, waar met andere woorden de werkgelegenheid relatief stabiel is. Wanneer een onderscheid wordt gemaakt tussen de twee mogelijke bestemmingen (werkloosheid of inactiviteit), blijken vooral de transities naar de werkloosheid talrijk te zijn in Spanje, Griekenland en Portugal, terwijl de overgang van werkgelegenheid naar inactiviteit

domineert in Oostenrijk, Finland en Italië. De indeling van de landen weerspiegelt tevens het belang van de conjunctuur voor de transities naar de niet-werkgelegenheid.

Dit overzicht van de stromen op de arbeidsmarkt wordt hierna vervolledigd met een onderzoek naar de uitstroom uit de werkloosheid en de inactiviteit.

Van de personen die in 2009 werkzoekend waren, had in 2010 meer dan 53 % een baan in Nederland, tegen 44 % in Denemarken en 43 % in Zweden. Aan het andere uiterste van de rangschikking liggen die percentages rond de 20 %, met 21 % in België en 18 % in Griekenland. Het gemiddelde percentage voor de toegang tot de werkgelegenheid vanuit de werkloosheid is dus in een Europees perspectief zeer laag in België, wat erop neerkomt dat de werkloosheidsduur in België langer is dan in de meeste Europese landen.

Voor de personen die zich in 2009 inactief noemden en die in 2010 een baan hadden, overschreed dat percentage 25 % in Zweden, 24,7 % in Finland en 24,1 % in Denemarken. Nederland onderscheidt zich nog sterker met een percentage van meer dan 50 %. Dat aandeel bereikte nog 15 % in het Verenigd Koninkrijk en in Duitsland. Tot het andere uiterste behoren Portugal, waar 6,5 % van de inactieven in 2009 een jaar later werk had, Italië met 4,5 %, en Griekenland met amper 2,7 %. De toegang tot de werkgelegenheid vanuit de inactiviteit is eveneens matig in België, met 7 %.

Er zij aan herinnerd dat de verdeling van de personen volgens hun sociaal-economisch statuut op het ogenblik van de enquête (hier in 2010) niet gebaseerd is op het soort uitkering dat de betrokkene ontvangt. Zo zal in België iemand die een minimaal leefloon ontvangt, maar beschikbaar blijft voor de arbeidsmarkt en actief een baan zoekt, in de enquête naar de arbeidskrachten worden geregistreerd als werkzoekende. De uiteenlopende transities naar de werkgelegenheid vanuit de werkloosheid of de inactiviteit kunnen dus niet enkel worden toegeschreven aan verschillen tussen stelsels van sociale voorzieningen.

Tabel 8 - Verdeling volgens de arbeidsmarktsituatie in 2010 in de landen van de EU15

(in % van de bevolking op arbeidsleeftijd uitgesplitst naar sociaal-economisch statuut in 2009)

Werkenden in 2009 Werklozen in 2009 Inactieven in 2009

Statuut in

2010 werkend werkloos inactief werkend werkloos inactief werkend werkloos inactief

AT 93,5 2,2 4,0 40,5 27,1 32,0 23,4 2,7 73,2 BE 94,6 2,7 2,7 21,1 38,4 40,5 7,0 4,5 88,4 DE 94,9 2,5 2,6 28,2 44,0 27,6 15,5 3,9 80,4 DK 92,6 3,6 3,8 43,9 33,4 22,6 24,1 8,4 67,4 ES 89,9 7,1 3,1 26,1 58,3 15,6 5,9 8,2 86,0 FI 92,4 2,7 4,8 32,6 33,2 33,4 24,7 7,1 67,0 FR 92,3 3,5 4,2 34,1 41,5 24,4 9,7 4,2 86,1 EL 94,9 3,5 1,6 18,0 72,2 9,8 2,7 4,0 93,3 IT 94,5 2,1 3,4 24,6 30,0 45,4 4,5 2,9 92,6 LU 95,2 1,9 2,9 44,1 32,2 23,7 11,8 3,0 85,2 NL 98,0 1,0 1,0 53,6 17,9 28,5 53,2 5,7 41,1 PT 94,9 3,6 1,5 33,1 57,4 9,5 5,1 3,3 91,5 SE 95,1 2,2 2,7 43,2 38,4 18,5 25,9 10,8 63,0 UK 93,8 3,0 3,1 41,0 46,6 12,4 15,5 7,1 77,4

De econometrische analyse van de transities op de arbeidsmarkt maakt gebruik van instrumenten die sterk verschillen van de instrumenten die worden gehanteerd om kwantitatieve kenmerken te bestuderen, waarvan de lineaire regressie de bekendste is. De vraag of iemand al dan niet werkt, al dan niet inactief is, enz., is immers een kwalitatief kenmerk. De methodes waarmee die gegevens worden verwerkt, dienen rekening te houden met het gebrek aan continuïteit en vaak de afwezigheid van een natuurlijke ordening tussen de vormen die het kwalitatieve kenmerk kan aannemen.

Daartoe wordt een model met kwalitatieve variabele gebruikt, dat is een statistisch model dat de waarschijnlijkheidsverdeling van de discrete afhankelijke variabele specificeert als een functie van onafhankelijke variabelen.

Om een model met kwalitatieve variabele te ramen, worden impliciet de percentages benut van de personen in een gegeven situatie (bijvoorbeeld de personen met een baan in 2010 die zich het voorgaande jaar nog werkloos noemden). Intuïtief kan worden gesteld dat die percentages kunnen worden beschouwd als schattingen van de relatieve frequentie van de gebeurtenissen die we willen bestuderen (hier de overgang van werkloosheid naar werkgelegenheid tussen 2009 en 2010), en dat die kansenschattingen vervolgens kunnen worden gekoppeld aan een aantal onafhankelijke variabelen zoals het geslacht, het scholingsniveau, de leeftijd, het land of het gewest, of de gezinstoestand. Zodoende kan een multivariate analyse worden uitgevoerd, die het mogelijk maakt het effect van het kenmerk op de waarschijnlijkheid te meten, terwijl gecontroleerd wordt voor het effect van alle andere in het model opgenomen kenmerken, op analoge wijze als in een analyse aan de hand van een klassieke lineaire regressie.

Die transities worden nu uitvoeriger onderzocht, door met name de bestaande verschillen tussen de leeftijdsgroepen te illustreren.