• No results found

Actief ouder worden

4. Troeven en belemmeringen voor de werkgelegenheid van arbeidskrachten van 55 jaar

1.2. Demografische context

Na de Tweede Wereldoorlog werden een aantal belangrijke aanpassingen doorgevoerd aan het Belgische socialezekerheidssysteem4. Zo werd o.a. beslist alle sociale verzekeringen (met inbegrip

van de werkloosheids- en de ziekte- en invaliditeitsverzekering) verplicht te maken voor alle werknemers. En na een tienjarige overgangsperiode werd het pensioenstelsel niet langer georganiseerd op basis van kapitalisatie, maar door repartitie; de pensioenuitkeringen worden sindsdien dus betaald door middel van de lopende premie-ontvangsten.

3 Zoals verder in dit verslag wordt aangetoond, kwam deze verbetering er voornamelijk dankzij de vrouwen. 4 FOD Sociale Zekerheid (2011) en https://www.socialsecurity.be/CMS/nl/about/displayThema/about/ABOUT_1.xml

Grafiek 3 - Structuur van de bevolking in België

(duizenden personen)

Bronnen: ADSEI-FPB, SCvV.

Bij de toenmalige bevolkingsstructuur stelde dat geen problemen: ondanks de duidelijke impact van het kleinere aantal geboortes tijdens de beide wereldoorlogen (cf. de grafiek met de bevolkingsgegevens in 1950) was er algemeen een brede basis van jongeren5 en werd de

bevolkingspiramide vanaf ongeveer 45 jaar merkelijk smaller. De totale bevolking, ten belope van zowat 8,6 miljoen personen, bestond voor ongeveer 21 % uit jongeren van 0 tot 14 jaar, voor 68 %

5 Het aantal 0-4-jarigen werd in 1950 overigens opgedreven als gevolg van de baby-boom na het einde van de Tweede Wereldoorlog.

uit 15-64-jarigen (de bevolking op arbeidsleeftijd) en voor 11 % uit personen van 65 jaar en ouder. De afhankelijkheidsgraad, dit is de verhouding van het aantal personen van 0-14 jaar en van 65 jaar en ouder, enerzijds, tot de bevolking op arbeidsleeftijd (15-64 jaar), anderzijds, beliep toen 47 %; er was aldus bijna één persoon op niet-actieve leeftijd per twee inwoners op beroepsactieve leeftijd. De ratio van de 65-plussers tot de 15-64-jarigen (dit is de bijdrage van de ouderen in de afhankelijkheidsgraad) beliep 16 %.

Sindsdien is de Belgische bevolking grondig verouderd. In 2010 was de bevolking toegenomen tot 10,8 miljoen personen (+26 %), maar terwijl de stijging bij de 0-14-jarigen beperkt bleef tot 1,5 %, was dat 22 % bij de 15-64-jarigen en 95 % bij de 65-plussers. Het aandeel van deze laatste groep in de bevolking was aldus gestegen tot 17 %. Hun ratio ten opzichte van de bevolking op arbeidsleeftijd nam hierdoor toe tot 26 %, waardoor de totale afhankelijkheidsgraad, met zowat 52 %, hoger lag dan in 1950.

Grafiek 4 - Verloop van de afhankelijksgraad1 in België en in de EU (procenten)

Bronnen: ADSEI-FPB (voor de linkergrafiek m.b.t. België en de gewesten), EC (voor de rechtergrafiek m.b.t. de EU en de EU-lidstaten).

1 De afhankelijkheidsgraad is gelijk aan de verhouding van de bevolking van 0 tot 14 jaar en van 65 jaar en ouder, enerzijds, tot de bevolking van 15 tot 64 jaar, anderzijds.

Deze vergrijzingstendens zal zich, volgens de vooruitzichten van de specialisten van de Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (ADSEI) en het Federaal Planbureau (FPB), zowel op middellange als lange termijn voortzetten. Volgens hun meest recente demografische projecties zou de bevolking tegen 2020 verder toenemen tot 11,7 miljoen inwoners (+7,8 % t.o.v. 2010), maar opnieuw zou de sterkste aanwas gesitueerd worden bij de 65-plussers. Op dat moment zou bijna één inwoner op vijf 65 jaar of ouder zijn en er zouden al 30 65-plussers zijn per 100 15-64- jarigen. Hierdoor zou de afhankelijkheidsgraad verder toenemen tot 58 %.

Op langere termijn zou het aantal ouderen aanhoudend verder toenemen: van de totale bevolking van 13,5 miljoen personen in 2060 (dit is +25 % t.o.v. 2010) zou een kwart 65 jaar of ouder zijn, aangezien hun aantal over de periode 2010-2060 met 80 % zou stijgen. De

afhankelijkheidsgraad zou op dat moment zowat 71 % belopen: voor elke honderd potentieel beroepactieve personen van 15 tot 64 jaar zouden er dan 71 inwoners zijn die per definitie niet beroepsactief zijn. De verdere stijging van deze ratio sinds 2010 komt vrijwel volledig voor rekening van de 65-plussers.

Terwijl de afhankelijkheidsgraad momenteel in elk van de drie Belgische gewesten om en nabij 50 % beloopt, zou de ontwikkeling ervan tijdens de komende decennia sterk uiteenlopen. In Vlaanderen en Wallonië zal de afhankelijkheidsgraad naar verwachting toenemen, tot bijna 60 % in 2020, en die stijging zal nadien aanhouden. Tegen 2060 zou die ratio op respectievelijk 74 en 70 % uitkomen. De bevolking op arbeidsleeftijd zal er immers duidelijk minder sterk groeien dan de jongeren en, vooral, de 65-plussers. In Brussel zou deze ratio pas later stijgen en als gevolg van een geringere toename in 2060 uitkomen op 58 %. In Brussel zouden immers ook de jongeren en de bevolking van 15 tot 64 jaar aanzienlijk in aantal stijgen.

De demografische vooruitzichten zijn echter voor vele Europese landen nog ongunstiger dan voor België. Volgens de meest recente projecties van Eurostat zou het aantal 65-plussers gemiddeld in de EU, zowel op middellange (tot 2020) als lange (tot 2060) termijn, even sterk toenemen als in België, maar tegelijkertijd zou de bevolking op arbeidsleeftijd er afnemen, en dat zou, op termijn, ook gebeuren met het aantal jongeren. Terwijl België in 2010 de op vijf na hoogste afhankelijkheidsgraad liet optekenen, zou ons land tegen 2060 de vijfde laagste ratio kennen. Vooral in de Oost-Europese lidstaten, maar ook in Duitsland, zou de bevolkingsontwikkeling dusdanig uitvallen dat de afhankelijkheidsgraad er tegen dan op meer dan 80 % zou uitkomen.

Tabel 1 - Bevolkingsontwikkeling tot 2020 en 2060 in België en de EU

(procentuele verandering sinds 2010)

België Brussel Vlaanderen Wallonië EU

Periode 2010-2020 Totaal 7,8 16,6 7,0 6,5 2,7 waarvan: 0-14 jaar 11,9 24,0 12,5 6,9 2,2 15-64 jaar 3,8 16,3 2,2 2,8 -1,5 waarvan: 55-64 jaar 15,6 17,8 17,9 11,1 12,1 65 jaar en ouder 19,2 8,3 19,7 21,1 19,2 Periode 2010-2060 Totaal 24,7 35,4 22,6 25,1 3,2 waarvan: 0-14 jaar 24,0 34,9 24,8 19,3 -5,9 15-64 jaar 10,5 27,8 6,9 11,3 -13,5 waarvan: 55-64 jaar 10,9 38,0 6,9 11,5 -2,7 65 jaar en ouder 79,9 72,6 77,2 87,0 75,5

Overigens zal, volgens de meest recente bevolkingsprognoses van de ADSEI en het FPB, het aantal personen op arbeidsleeftijd dan wel verder blijven toenemen in België (+3,8 % tot 2020 en +10,5 % tot 2060), maar de samenstelling ervan zal ook wijzigen. Zo zal vooral de oudste - op de arbeidsmarkt minst actieve - leeftijdsgroep (van 55 tot 64 jaar) sterk in aantal toenemen, waardoor ook hun aandeel in de bevolking op arbeidsleeftijd merkelijk zal stijgen, wat ceteris paribus de totale werkgelegenheidsgraad drukt (zie verder in deel 2.2). Dit zou ook het geval zijn voor de EU als geheel: terwijl de totale bevolking op arbeidsleeftijd tegen 2020 enigszins zou krimpen en tegen 2060 sterk zou teruglopen, zou het aantal 55-64-jarigen op middellange termijn immers duidelijk toenemen en op lange termijn in beperkte mate dalen.

De verlenging van de levensverwachting - onder meer als gevolg van de progressie van de medische wetenschap, de verbeterde hygiëne en voedingsgewoonten enz. - is op zich een gunstige ontwikkeling, maar een dergelijke uitgesproken vergrijzing van de bevolking vormt ook een stevige uitdaging op economisch vlak. Zo tonen de verslagen van de Studiecommissie voor de vergrijzing (SCvV) aan dat de vergrijzing een aanzienlijke weerslag zal hebben op de overheidsfinanciën. Meer oudere inwoners impliceert immers dat de uitgaven voor gezondheidszorg en pensioenuitkeringen fors zullen toenemen. Volgens de Studiecommissie voor de Vergrijzing zouden de sociale uitgaven van de overheid hierdoor tussen 2010 en 2060 toenemen van 25,3 tot 30,9 % bbp (Studiecommissie voor de vergrijzing, 2011). Tevens betekent de aanzienlijke toename van de afhankelijkheidsgraad dat de groep van potentieel beroepsactieve personen relatief kleiner zal worden in vergelijking met de niet-actieven - een probleem dat uiteraard sterk vergroot aangezien, zoals hierboven beschreven, niet elke persoon op beroepsactieve leeftijd aan het werk is -, waardoor de creatie van welvaart en het behoud van het socialezekerheidsstelsel in het gedrang komt. Zelfs met een verdere stijging van de productiviteit zal het dus noodzakelijk zijn om de arbeidsmarktparticipatie van de personen op beroepsactieve leeftijd te verhogen.