• No results found

Arbeidsmarktdeelname volgens leeftijd

Actief ouder worden

4. Troeven en belemmeringen voor de werkgelegenheid van arbeidskrachten van 55 jaar

1.1. Arbeidsmarktdeelname volgens leeftijd

In 2011 was in België gemiddeld 67,3 % van de bevolking van 20 tot 64 jaar aan het werk1.

Gemiddeld in de EU beliep dat aandeel 68,6 %. In de rangschikking van de 27 EU-lidstaten bevond België zich in de middenmoot, op de 15e plaats. Ter vergelijking: Zweden presteerde toen, met 80 %, het best en Griekenland, met 59,9 %, het slechtst.

Het aandeel van de werkenden2 in de totale bevolking, waarbij dus ook de bevolking op niet-

beroepsactieve leeftijd in rekening wordt gebracht, beliep in 2011 41 %. Hiermee zakt België in de Europese rangschikking naar de 20e plaats. Hier liet Nederland, met 51 %, de hoogste ratio optekenen en opnieuw sloot Griekenland de rij met 37,4 %. Gemiddeld in de EU beliep dat aandeel van de werkenden 43,9 %.

Op basis van deze gegevens kan ook de effectieve afhankelijkheidsgraad worden berekend, waarvoor het totale aantal niet-werkenden in de maatschappij (dit is het totaal van de werkzoekenden en de inactieven) geplaatst wordt tegenover het totale aantal werkenden. In 2011 beliep deze ratio in België 144 %, dit wil zeggen dat er per werkende 1,44 niet-werkenden waren. Voor kinderen en bejaarden ligt die inactiviteitstatus voor de hand, maar voor de personen op beroepsactieve leeftijd is dat heel wat minder het geval. Gemiddeld in de EU lag die verhouding iets lager (128 %, of 1,28 niet-werkenden per werkende).

Grafiek 1 - Werkgelegenheidsgraad in België en de EU: opsplitsing volgens leeftijd

(procenten van de overeenstemmende totale bevolking per leeftijdsgroep, 2011)

Bronnen: ADSEI, EC (EAK).

1 Plaats van België in de rangschikking, in dalende volgorde, van de 27 EU-lidstaten.

1 Voor de totale werkgelegenheidsgraad wordt in dit verslag geopteerd voor de werkgelegenheidsgraad van de 20-64-jarigen, aangezien deze als indicator wordt gehanteerd in het kader van de EU2020-strategie. Voor andere analyses wordt toch gebruik gemaakt van de leeftijdsgroep van de 15-64-jarigen (dit is de volledige bevolking op arbeidsleeftijd), aangezien er ook personen jonger dan 20 jaar aan het werk zijn.

2 Volgens de definitie van het Internationaal Arbeidsbureau (IAB). Een werkende wordt hierbij gedefinieerd als een persoon die gedurende de referentieperiode tenminste één uur betaalde arbeid heeft verricht.

Opgesplitst volgens leeftijd, in groepen van vijf jaar, lopen de werkgelegenheidsgraden sterk uiteen. Bij de Belgische jongeren, tot 19 jaar, die veelal nog studeren, is de overgrote meerderheid inactief op de arbeidsmarkt. In de leeftijdsgroep van 20 tot 24 jaar stijgt de werkgelegenheidsgraad tot bijna de helft. De leeftijdsgroep van 30 tot 49 jaar is heel actief op de arbeidsmarkt: in elk van de vijfjarige deelgroepen was in 2011 meer dan 80 % aan de slag. Nadien, bij de oudere leeftijdsgroepen, valt de arbeidsmarktparticipatie terug. Bij de 50-54-jarigen werkte nog wel 74 %, maar bij de 55-59-jarigen beliep de werkgelegenheidsgraad in 2011 nog 55 % en bij de 60-64-jarigen slechts 21 %. Bij de 65-plussers, ten slotte, was nog 2 % beroepsactief.

Ook elders in Europa wordt het patroon vastgesteld dat de arbeidsmarktdeelname geleidelijk stijgt naarmate de studies beëindigd worden, piekt tot de leeftijd van 49 jaar en vervolgens terugvalt voor oudere arbeidskrachten. Gemiddeld in de EU zijn er echter relatief meer jongeren aan het werk, wat te maken heeft met de praktijk in een aantal landen, zoals Denemarken, Duitsland en Nederland, om studies en werk te combineren. In de (meest actieve) leeftijdsgroepen van 25 tot 44 jaar, ligt de arbeidsmarktdeelname in België dan weer hoger dan gemiddeld in de EU. Maar vanaf de 50-54 jarigen is de situatie omgekeerd en zeker bij de 55-59- en de 60-64-jarigen loopt België sterk achter op het EU-gemiddelde. Voor die beide leeftijdsgroepen klasseerde België zich in 2011, in de rangschikking van de EU-lidstaten, respectievelijk slechts op de 20e en 21e plaats.

Het algemene, in België en in de EU als geheel vastgestelde, patroon van arbeidsmarktparticipatie volgens leeftijd, komt ook in elk van de drie gewesten tot uiting. Wel ligt de werkgelegenheidsgraad vrijwel systematisch, ongeacht de beschouwde leeftijdsgroep, het hoogst in Vlaanderen en het laagst in Brussel. Bij de oudste groep binnen de bevolking op arbeidsleeftijd, vanaf de leeftijd van 60 jaar, zijn er echter relatief meer personen aan het werk in Brussel dan in Vlaanderen en Wallonië.

De totale werkgelegenheidsgraad, in procenten van de bevolking van 20 tot 64 jaar, ligt niettemin duidelijk hoger in Vlaanderen. In 2011 was 71,8 % van de 20-64-jarigen er aan het werk, tegenover respectievelijk 62,2 en 58,2 % in Wallonië en Brussel. Uitgedrukt in procenten van de totale bevolking, beliep het aandeel van de werkenden in Vlaanderen in 2011 bijna 44 %, tegenover iets minder dan 38 % in Wallonië en 37 % in Brussel. Per werkende waren er aldus 1,29 niet-werkenden in Vlaanderen (dit is dus vergelijkbaar met het EU-gemiddelde), maar in Wallonië en Brussel lag die verhouding, met respectievelijk 1,64 en 1,73, heel wat ongunstiger. In 2001 werd in Stockholm een doelstelling vastgelegd met betrekking tot de werkgelegenheidsgraad voor oudere arbeidskrachten: tegen 2010 moest in de EU als geheel 50 % van de 55-64-jarigen aan het werk zijn. België is, net als de EU, ruim onder dit cijfer gebleven: van de 55-64-jarigen was in 2011 immers nog steeds slechts 38,7 % aan het werk. Niettemin werd sinds 2000, toen die ratio slechts ongeveer 26 % beliep, een vrij systematische stijging opgetekend, en dit zelfs tijdens de recessie die zich vanaf 2008 aftekende. Maar ook elders in de EU werd een duidelijke toename vastgesteld, waardoor de Belgische werkgelegenheidsgraad in 2011 nog steeds ongeveer 9 procentpunt lager lag dan gemiddeld in de EU. Het aandeel van de werkende 55-64-jarigen lag, met 45 % in 2011, het hoogst in Brussel; in Vlaanderen en Wallonië was dat respectievelijk bijna 39 en 37 %. Vermeldenswaard is nog dat België recentelijk de oorspronkelijke EU-doelstelling heeft overgenomen door er zich, in het kader van de EU2020- strategie, toe te engageren om tegen 2020 de helft van de 55-64-jarigen aan het werk te krijgen. De toename van de werkgelegenheidsgraad ging gepaard met een stijging van het aandeel van die leeftijdsgroep in de totale werkgelegenheid. Terwijl de 55-64-jarigen in 2000 minder dan 7 % van de werkgelegenheid vertegenwoordigden, was dat percentage in 2011 opgelopen tot zowat 12 %. Deze stijging hangt grotendeels samen met het groeiende belang van die leeftijdsgroep binnen de totale bevolking van 15 tot 64 jaar, nl. van 15,5 % in 2000 tot bijna 19 %, maar het ecart tussen hun aandeel in de werkgelegenheid en dat in de bevolking op arbeidsleeftijd verkleinde echter ook enigszins, van 8,7 tot 7,1 procentpunt.

De verkleining van dit ecart komt vrijwel volledig voor rekening van de 55-59-jarigen3. In 2011

vertegenwoordigden zij bijna 9 % van de werkgelegenheid, wat nauwelijks één procentpunt lager is dan hun aandeel in de bevolking op arbeidsleeftijd. Bij de 60-64-jarigen, echter, beliep dit verschil, net als in 2000, nog steeds ongeveer 6 procentpunt.

Grafiek 2 - Werkgelegenheid van 55-64-jarigen in België

(in procenten van het overeenstemmende totaal per leeftijdsgroep en, voor de werkgelegenheidsgraad, in procenten van de overeenstemmende totale bevolking per leeftijdsgroep)

Bron: ADSEI (EAK).