• No results found

Van Paul van Ostaijen tot Paul de Vree

In document Vlaanderen. Jaargang 42 · dbnl (pagina 76-84)

Em. Willekens

In zijn onvolprezen essay Een bezoek aan het prinsengraf (1951) zegt Maurice Gilliams dat het Vlaamse provincialisme op Paul van Ostaijen geen vat kreeg, omdat die in een havenstad opgegroeid was, en voorts dat zijn oeuvre vanuit de

handelsmetropool moest gelezen en begrepen worden. Dat klinkt aannemelijk. Want het steedse klimaat heeft de gevoeligheid van de dichter sterk bepaald. Met Van Ostaijen doet de grootstad als mentaliteit en visie resoluut haar intrede in de lyriek. In de roman kwam ze reeds aan bod, zeker bij de z.g. Boomgaard-generatie, toen André de Ridder nog vóór de Eerste Wereldoorlog een ‘decadente’ Parijse en ook een Antwerpse stadsroman bracht (Filiep Dingemans' liefdeleven, 1911). De stad met haar sneller ritme, haar versnipperde aandacht, de kosmopolitische sfeer met auto, cinema, tingeltangel en cabaret, komt tot haar recht in Van Ostaijens Music

hall (1916) en bepaalt er ook de toen zeer ongewone vorm van. Die verschilt grondig

van wat men doorgaans voor een gedicht aanziet. Het doorbreken van de toen geldende canon stempelt Van Ostaijen meteen als een buitenstaander, als een man van de avant-garde (zonder dat die term alsnog gebezigd wordt). De kenmerken zijn er: een jonge generatie breekt met de esthetische opvattingen, de generatienormen en de thematiek

Floris Jespers, Paul Van Ostaijen.

van de vorige; de nieuwe generatie wordt als excentriek gedoodverfd. De avant-garde is bovendien geen uitsluitend literair verschijnsel; met de plastische kunsten vormt ze één vernieuwend amalgaam.

Antwerpen lijkt wel een ideale voedingsbodem voor al wat zich als

progressief-artistiek aanbiedt, daartoe voorbestemd door traditie en nu ook door de sterke persoonlijkheid van Van Ostaijen.

Zoals ook in Gent en in Brussel neemt de avant-garde haar legendarische loop. Antwerpen krijgt daarbij door de persoonlijkheid van Van Ostaijen een bijzonder accent.

Na het grootsteedse en unanimistische elan van Music hall en onder invloed van de rampzalige wereldoorlog 1914-18, krijgt met Het sienjaal (1918) het humanitaire expressionisme in Vlaanderen aansluiting bij een brede Europese stroming. Het gedicht wordt een kreet van lijden en belijden en van universele liefde tot de mensheid, de intonatie is heel anders geworden en de horizon is verruimd. In Antwerpen (en elders) geldt Van Ostaijen als een excentriek man, een dandy, wiens bizarre taalprodukten een soort verwording van de literatuur betekenen. Later (maar jaren na zijn overlijden!) zal hij beschouwd worden als een der allergrootsten, samen met Gezelle en Van de Woestijne. Als dandy gekleed, domino spelend in café Hulstkamp, onbegrepen als creatief mens, ergerde hij zich aan de benepenheid van zijn omgeving, al bleef de stad hem boeien als sfeer en kader. Zijn poëtische evolutie is intussen lang erkend als een historisch feit met lange nawerking. Zo is Van Ostaijen de dichter van de absolute poëzie geworden, die haar doel enkel in zichzelf vindt.

Tussen twee wereldbranden

Naast zijn grotesken, korte satirische en burleske prozastukken ontwikkelde hij een organische, zuivere lyriek en introduceerde hij het dadaïsme met de poëziesuite

Bezette stad op een uitgesproken Antwerpse thematiek. Destijds, in de lente van

1921, maakte het boek een volstrekt bevreemdende indruk, alvast door de chaotische typografie, het overhoop gooien van de syntaxis, de aparte prosodie en het sterk associatieve beeld. Geen ander literair document heeft zo hallucinant de bezetting 1914-18 weergegeven: de intocht van de vijand, de sfeer van de verlaten haven, het nachtleven, de aftocht en de roes van de overwinning met aan het einde een glimp van de zinloosheid van de oorlog. Vanuit Berlijn heeft de dichter zijn eenzaamheid en zijn angst geprojecteerd in een boek dat in de Nederlandse literatuur eenmalig gebleven is. Het expressionisme liep parallel met de traditionele letteren;

groepsvorming gebeurde in Antwerpen rond enkele markante tijdschriften, in de eerste plaats rond Ruimte (1920-21), een initiatief van de dynamische kersverse uitgever Eugeen de Bock. Als drager van het humanitair expressionisme ging Ruimte uit van de stelling, dat iedere kunstuiting moet wortelen in de gemeenschap en moet vertrekken van een ethische grondslag. Het tijdschrift kende geen lang leven maar het had zijn missie volbracht. Dichters die voortaan het voortouw

zouden nemen, vonden er hun spreekbuis: Gaston Burssens, Marnix Gijsen, Victor J. Brunclair, Wies Moens, een bijna uitsluitend Antwerpse pleiade, waarbij ook de oudere Karel van den Oever zich kwam aansluiten, redacteur ook van Jozef Muls' oerdegelijke tijdschrift Vlaamse Arbeid (1905-1930) dat ruimte ging bieden aan de kronieken van Van Ostaijen. Ruimte had ook aandacht voor het expressionisme in de plastische kunsten, waar namen als Jos Leonard, Paul Joostens, Jozef Peeters en Floris Jespers aan bod kwamen; de grenzen tussen die kunsten gingen aardig vervagen. Ook in een uitgesproken avant-gardetijdschrift dat rond dezelfde tijd, de vroege jaren twintig, in Antwerpen verscheen, in een heel wat rijkere opmaak dan Ruimte zich had kunnen veroorloven: Het overzicht (1921-25). Het blad heeft internationale allure, wordt de baanbreker van de abstracte kunst, geeft het constructivisme zijn kansen. Redacteur F. Berckelaers werkt eerst samen met de merkwaardige G. Pijnenburg (die zich als Geert Grub gaat inzetten voor het doorbreken van de seksuele taboes). Vervolgens gaat Berckelaers als Michel Seuphor scheep met Jozef Peeters. Seuphor bespreekt de Parijse literaire avant-garde, neemt teksten van Van Ostaijen op en zal in 1946 een biografische sleutelroman publiceren, Les évasions d'Olivier

Trickmansholm, waarin hij het avontuur van de avant-garde in Antwerpen tussen

1918 en 1925 beschrijft. Geen sant in eigen land, kon hij in Antwerpen niet meer aarden en nam hij de wijk naar Frankrijk om daar de grote theoreticus van de abstracte kunst te worden. Al was hij een groot animator en practicus, toch raakte Peeters in de vergetelheid, tot hij in 1988 door de jongeren van de groep G58 als voortrekker erkend wordt.

Na het verdwijnen van Het overzicht nam Peeters Edgar du Perron onder de arm en samen stichtten zij een nieuw tijdschrift, heel wat bescheidener van opzet maar met evenveel impact: De driehoek (1925-26). Het literaire gedeelte was in handen van Gaston Burssens en Edgar du Perron. De medewerking van Van Ostaijen was van korte duur toen het niet mogelijk bleek de uiteenlopende opvattingen van Peeters en van de groep rond Floris Jespers te verzoenen. Het tijdschrift kende geen lang leven maar bleef zijn betekenis behouden, ook dank zij acht literaire Cahiers van de

driehoek.

Eveneens in Antwerpen verscheen al even kortstondig het tijdschrift Opstanding (1920-21), dat aansluiting vond bij de internationale, door Henri Barbusse op gang gebrachte Clarté-beweging. Medewerker was o.m. de dichter Victor Brunclair wiens versregel ‘Omhelzen wij absurditeit de grote konkubine’ bijna een gevleugeld woord werd. Hij is de auteur van die merkwaardige lange chaotische roman, de enige die het expressionistische getij heeft opgeleverd, De monnik in het Westen (1929).

Tot de oprichting van een eigen tijschrift is Paul van Ostaijen nauwelijks gekomen. Toen hij in 1927 met Edgar du Perron Avontuur oprichtte, konden slechts een drietal afleveringen verschijnen vóór de dood de eindstreep trok.

Met auteurs als Victor Brunclair, Paul Verbruggen, Gaston Burssens, Marnix Gijsen, Frank van den Wijngaert, A.W.

Grauls en met zovele leidende periodieken is Antwerpen een actief centrum dat in de gay twenties voor literaire vernieuwing zorgt. Een bijdrage tot het expressionistisch toneel, gedragen door de avant-gardeopvattingen van het zo invloedrijke Vlaamsche

Volkstoneel, leverde Anton van de Velde die met Tijl het bezielende, volgens moderne

stijlrecepten verwoorde vlaggestuk leverde dat de hele beweging hielp schragen. Ook Maxim P.S. Kröjer (Paul Collet) verliet de platgetreden paden, zoals ook het duo toneelschrijvers Gerard Walschap en Frans Delbeke. Leven genoeg in de brouwerij toen de film en de jazz, de auto en de radio hun luidruchtige intrede deden voor een op adem gekomen publiek in een economisch herlevende en zich

uitbreidende stad, die intellectueel en artistiek losgeslagen toegankelijk geworden was voor invloeden uit de wijde wereld.

De avant-garde had wel post gevat op het terrein maar ging dan weldra afhaken. Nieuwe dichters en romanciers mijden de excessen van de expressionistische en post-expressionistische vormgeving, al werken zij met behoud van de ethische inzichten, de gemeenschapszin, de religieuze en/of Vlaamsgezinde overtuiging.

Niet alleen Seuphor maar ook een andere Antwerpenaar, de dichter Armand Henneuse zocht een goed heenkomen naar

Proeve van ‘futuristische’ of expressieve letterschikking. Uit het gedicht Music-Hall, opgenomen in de bundel Bezette Stad.

Frankrijk al bleef hij sterke banden met zijn stad onderhouden: met Roger Avermaete, Henri van Straten e.a. was hij medeoprichter van Lumière (1919-1923), een tijdschrift én een beweging voor literatuur, toegepaste kunst, theater, poppenspel, enz. met een grote werking in de diepte, met kwaliteit en gezag. In de franstalige sfeer zat ook het combatieve Ça ira!, voorvechter van het surrealisme.

Nieuwe avant-garde

Wel waren de bordjes verhangen, maar de avant-garde als dusdanig leek na die hevige opbloei wel wat verslapt. Weer een nieuwe generatie en de nog veel grotere schok van de Tweede Wereldoorlog waardoor praktisch geen geloof in de mens en geen idealisme meer standhield, gaf de impuls voor een volgende, bepaald anders gerichte avant-garde. Die impuls kwam ook nu weer voor een stuk van buitenaf (André Breton, Antonin Artaud, René Char).

Ook nu speelde Antwerpen de partij mee, al was de avantgarde niet meer zo plaatsgebonden als daarvoor. Met enige vertraging, een vijftal jaar na het einde van de oorlog, gingen de Vijftigers van start. In het besef dat alle tot dusver gehanteerde literaire vormen de vele psychische schokken niet konden weergeven van een zo grootschalige moorderij en een zo radikale teloorgang van de menselijke waardigheid. Optimisme was ver te zoeken, maar de noodzaak de creativiteit als bolwerk voor leven en overleven te redden, drong zich op. Het experiment ging de overhand nemen. Met het gevolg dat de avant-garde een veel sterkere positie ging innemen en naast het traditionele schrijven het gezag opeist, - en ook krijgt. Literatuur wordt protest tegen nivellering en ontmenselijking. Dat komt tot uiting in een kring als De nevelvlek (1953), die onder impuls van Hugo Raes, Fernand Auwera, Jan Christiaens zowel toneelmensen als schilders en literatoren verenigt. Zo worden namen als Ionesco, Betti, Becket e.a. tot gemeengoed en krijgt de kamertoneel-beweging de voorrang

op de officiële schouwburg. Op literair gebied geeft De nevelvlek haar Cahier uit (1953), dat na enkele jaren als Het kahier vooral de spreekbuis wordt van

experimentele zuivere ‘pohesie’ volgens de opvatting van Ben Klein. Tot die avantgardekring was ook de dichter H.C. Pernath toegetreden, stellig de grootste van zijn generatie (1931-1975). Zijn gedichten zijn hermetisch, zijn prosodie werkt met woordgroepen, zijn vers is fragmentarisch en kan slechts in de hartstocht van de woordenstroom in het engagement begrepen worden. De versplintering van het gedicht en de chaos van de tijd zijn op elkaar afgestemd. Zijn wapenbroeder en tochtgenoot, Paul Snoek, die de Antwerpse uitgaansbuurt placht overhoop te zetten, schreef een heel wat zonniger en helemaal niet hermetisch vers. Met zijn uitdagende

tegenstem gold Pernath als dé grote dichtersfiguur na Van Ostaijen. Zonder twijfel

is hij, hoe verschillend ook en overigens jong overleden, een teken van continuïteit. Hij had zich ook aangesloten bij het exclusieve, modieuze, in het slop van de Vecu vergaderende Pink Poets-gezelschap (1972).

Na het uitbloeien van De nevelvlek verscheen De tafelronde (1953-81) ten tonele. In dit tijdschrift wordt alvast de discussie aangevat tussen traditionalisten (Paul Lebeau, Karel Vertommen) en de jongere experimentele auteurs (Ivo Michiels, Adriaan de Roover). Het tijdschrift huldigt een modernistische opvatting als opvang voor de experimentele poëzie; het zit stevig in de greep van Paul de Vree (1909-1982),

homme orchestre van de hele progressieve beweging. Met het temperament van de

ware leraar wordt hij na een hele evolutie als dichter, de promotor van het

Modernistisch centrum, van de Fugitive Cinema. Hij was een uitstekende stimulator

en gangmaker van al wie naar een nieuwe partituur voor het vers zocht. Als dichter evolueerde hij zelf naar een concrete, desnoods met foto's en tekeningen gemonteerde poëzie, de poesia visiva, naar Italiaans model en in praktijk gebracht door Henri Chopin. Uit die groep kwam als voornaamste prozaïst Ivo Michiels te voorschijn. In zijn jeugdwerk schreeft hij zich los van zijn oorlogstrauma's, waarna hij ging werken aan een opus in de vorm van cyclussen, de vierdelige Alfacyclus en de uitgebreide

Journal brut-cyclus die nog steeds doorloopt. Michiels heeft hier de structuur van

de roman als verhaal volledig losgelaten voor een lyrisch, in fragmenten verbrokkeld proza met associatieve gedachtenstromen en essayistische inlassingen, een procédé waarmee de avant-garde haar boven het experiment uitgegroeide waarde aantoont. Een dergelijke bezielde en voor de general reader onthutsende montagetechniek werd ook toegepast door de te vroeg overleden René Gysen (1927-1969) die in een drietal werken (Grillige Kathleen, 1966) de sprongen van het bewustzijn in sprongen van de taal wenste om te zetten. De avant-garde bezint zich terdege over de functie van tekst en literatuur en stapt dan inderdaad van de geijkte prozaformules af, - een ander denken vergt een andere taalvorm. Ten bewijze: de teksten

Handschrift van P. Van Ostaijen.

van Georges Adé, van Wim Meewis en vooral het paraproza van Gust Gils bij wie het ludieke element de grijns om de absurditeit van het menselijke bedrijf niet kan opheffen.

Paul de Vree heeft zelf de nu opschietende wildgroei van de avant-garde in individuen, groepen en tijschriften overzichtelijk in kaart gebracht met zijn essay (annex bloemlezing) Vlaamse avant-garde 1921-1964. Hij vermeldt o.m. de groep

Vijfenvijftigers rond het tijdschrift Gard Sivik (1955-1964), genoemd naar een lokaal

aan de Stadswaag waar het werd opgericht, - in die jaren het toneel van een soms baldadig nachtleven. Met Paul Snoek, René Gysen, Hugues Pernath en Gust Gils wil

Gard sivik niet al te experimenteel of geëngageerd voor de dag komen, maar toch

de eigentijdse functionaliteit van de taal verdedigen. In het kielzog volgen Monas (1962-63) en Labris (1962-73); weer zijn het piekjaren wat het verschijnen van periodieken betreft, elk met eigen toon en accenten, zoals Baal (1962-65) en Stuip (1961-71).

Daarmee zijn we in de jaren zestig beland: een voortgezette plejade van tijdschriften en onder elkaar duchtig discussiërende groepen die in de golden sixties het artistieke gebeuren met hand en tand verdedigden tegen de burger en tegen het conformisme. Er kwam een heel ander klimaat met happenings, protestacties, poëzielezingen, waarbij de dichters zich met openbare optredens als performers gingen gedragen. Er bleven in Antwerpen nog maar weinig ivoren torens overeind. De vraag is of van dan af de term avant-garde nog wel strikt van toepassing is, want afgesleten door veelvuldig gebruik en dus niet langer karakteriserend voor nieuwe of zich

vernieuwende kunstuitingen. Het modernisme had het pleit gewonnen, was niet langer uitzonderlijk of buitenissig, voerde zelf de boventoon en moest dus niet langer als avant-gardistisch gekenmerkt worden...

Bibliografie

R. Avermaete, Het avontuur van Lumière, Brussel, 1952, B. Bern, De schatten van

de schildwacht, in: Antwerpen, de jaren zestig, Antwerpen, 1988, H.-Fl. Jespers, Floris Jespers en de gay twenties, Antwerpen, 1989; Fr van Passel, Ruimte en het expressionisme, Antwerpen, 1958, T. Rombouts, Literatuur: contestatie en manifestatie, in Antwerpen, de jaren zestig, Antwerpen, 1938, P de Vree, De historische betekenis van ‘Het overzicht’, in Jaarboek Koninklijk Museum voor

Schone Kunsten 1954-1960, Id., Vlaamse avant-garde (1921-1964), Lier, 1965, J Weisgerber, (red), Les avant-gardes littéraires au XXe siècle, 1-2, Budapest, 1986

Adressenlijst van de auteurs Frans Baudouin

Lange Herentalsestraat 30, 2018 Antwerpen Renaat Braem Menegemlei 23, 2100 Antwerpen Marc Dubois Holstraat 89, 9000 Gent Alex Elaut Desguinlei 70, 2018 Antwerpen Erwin Jans Poststraat 1, 1030 Brussel Walter Merhottein Nieuwdreef 116, 2170 Merksem Geert Opsomer Ankerlaan 14, 9050 Gentbrugge Godelieve Spiessens

Italiëlei 217, Bus 6, 2000 Antwerpen Johan Thielemans

Kapellendries 43, 9090 Gontrode Karel van Deuren

samensteller

Troyenthoflaan 19, Bus 1, 2600 Antwerpen Ugo Verbeke

samensteller

Groot Hagelkruis 203, 2030 Antwerpen Emiel Willekens

Minderbroedersrui 27A, 2000 Antwerpen

In document Vlaanderen. Jaargang 42 · dbnl (pagina 76-84)