• No results found

Patrick Lateur Romeins dagboek

In document Vlaanderen. Jaargang 49 · dbnl (pagina 84-100)

Rome is een raamverhaal waarin eeuwen cultuur telkens weer hun eigen vertelling hebben ingepast.

Dit Diarium Romanum is een fragmentair verhaal van zeven dagen tussen zeven heuvels in de paasdagen van 1998, een selectieve en eigenzinnige wandeling door het Roma christiana.

Ik heb zopas mijn laatstejaars uitgewuifd. Zij trekken weer noordwaarts met veel Romeinse stenen en mozaïeken, brokken Michelangelo en Bermini in hun hoofd. Ik sta alleen in de Via dei Mille, vermoeid na zeven dagen wandelen tussen en over de zeven heuvels. Er wachten me zeven andere dagen, zonder Forum en Pantheon, zonder musea en basilieken. Een paar afspraken, en voor de rest: een eenzame voetreis door Rome, waar ik op vertrouwde plekken wil verwijlen, ongewone toerist en gelegenheidspelgrim, want Pasen is nabij. Een zelfgekozen alleen-zijn in het immense Circus Maximus dat Rome heet, maar dat voor mij sinds jaar en dag iets huiselijks heeft. Thuis alleen zijn valt niet zwaar.

Vrijdag 10 april

In de late middag loopt de Santa Prassede stilaan vol voor de viering van Goede Vrijdag. Mijn ogen dwalen langs het apsismozaïek waarop Paulus en Petrus minzaam hun armen leggen om de schouders van Praxedis en haar zus Pudentiana. Niet ver vandaan, op de andere flank van de Esquilinus, heeft Pudentiana haar eigen kerk met een mooier mozaïek, want uit de vijfde eeuw en nog door en door Romeins in de levendige portretten en het schitterende koloriet. Vierhonderd jaar later heeft de onwereldse stijl van de Byzantijnen hier in de Prassede zijn sporen nagelaten. Onwezenlijk staren de hiëratische zussen me vanuit een andere wereld aan. Zij zouden rusten in de crypte onder het altaar, maar jaren geleden heeft een archeoloog me daar met gedempte stem verzekerd dat in de sarcofagen alleen maar beenderen van dieren werden gevonden. Ik ontwaak uit mijn droomwereld als de kleine benedictijnse communauteit het koor betreedt voor de kruisverering. De lezing uit Exodus, waarin verhaald wordt van het bereiden van het joodse paaslam, doet me weer opkijken naar het mozaïek. Twaalf schapen lopen er in volmaakte symmetrie naar het Lam. En ik besef hoe het grote verhaal, hier en elders, steeds heeft gewerkt in woord én beeld. En hoe wij deze eeuwenoude ruimte alleen maar kunnen aanvoelen in dit liturgisch

Santa Prassede, Zenokapel.

uur. Of weer niet. Want tijdens het lijdensverhaal krijg ik een schok: ‘Pilatus gelastte

toen Jezus te geselen’. Rechts van me weet ik de kapel waarin een brok zuil wordt

bewaard en vereerd. Ik zie vanop mijn plaats de kostbare kolom uit jaspis, die Giovanni Colonna tijdens de kruistochten uit het Heilig Land meebracht. Nomen est omen, moet de kardinaal hebben gedacht en hij voelde zich geroepen de goegemeente voor te houden dat Christus aan dit stuk zuil werd gegeseld. Het Pange, lingua,

gloriosi verzoent me dan weer met het gebeuren. Deze kruishymne, die Venantius

Fortunatus in Poitiers heeft gedicht, is ruim twee eeuwen ouder dan de ruimte die haar klanken nu vullen. En ik bedenk dat zij hier vanaf de negende eeuw elk jaar opnieuw op deze vrijdag moet hebben weerklonken. Na de viering wenkt de paradijselijke mozaïektuin van de San Zenokapel. Vanop een klein boogveld kijkt ook hier het mystieke Lam op me neer. In de beslotenheid van deze juwelenkist doet mijn gebrokenheid minder pijn. Heel even wordt de wereld weer heel.

's Avonds is er een uitvoering van Rossini's Stabat Mater in de kerk van de Ara Coeli. Onderweg naar de Capitolijnse heuvel zie ik massa's mensen zich in de deemstering haasten naar het Colosseum voor de Kruisweg van de paus. Lang geleden maakte ik die mee in het vreemde decor van het amfitheater waar in het boogwerk honderden waskaarsen brandden. Het deed me toen denken aan de verlichting van de koepel van de Sint-Pietersbasiliek waarvan Goethe in zijn Italienische Reise nog nagenoot. Op de trap van de Ara Coeli verneem ik dat de uitvoering in de Sant' Anselmo doorgaat. Romeinen improviseren graag. Een onvoorziene wandeling dus naar de Aventijn. Voorbij de Bocca della Verità neem ik de verlaten weg die naar het Parco Savello klimt, tussen hoge, begroeide muren en over kasseien waar grassen woekeren. Rome is op veel plaatsen een landelijke stad gebleven, maar is wellicht nergens zo ruraal als hier op deze steile landweg. Boven in het park hangen

sinaasappelen te gloeien tegen een paarsdonkere hemel en pijnbomen maken de lucht alleen maar dreigender. Maar door de senelieten vensters van de Santa Sabina schijnt zacht licht en in de portiek klinkt koorgezang. Ik heb nog tijd, kijk bij de Maltezer poort nog maar eens door het sleutelgat naar de nu verlichte koepel van Sint-Pieter en loop dan langs de fantasieën waarmee Piranesi het plein van de Ridders van Malta omgaf. De hemel wordt al even benauwend als zijn Carceri en ik haast me naar mijn bestemming. Benedictijnen hebben stijl. Tuin en atrium kijken op Rome neer en de nieuwe kerk op deze aloude heuvel respecteert de basilicale traditie. De uitvoering van het Stabat Mater kan me niet ontroeren. Misschien had Rossini te veel opera in zich om zich te wagen aan de middeleeuwse tekst van Jacopone da Todi. De blazers ontnemen het gedicht in elk geval alle intimiteit. De wandeling was me meer waard.

Intussen breekt het geweld van wolken boven de Aventijn uit. Het bliksemt door Rome's beroemdste sleutelgat.

36

Zaterdag 11 april

Tussen de saaie ministeriële mastodonten hangt er boven de barokke Via XX Settembre een blauwe streep morgenlucht. Op de hoek van de Quattro Fontane waaiert hij uit naar de obelisken op de Esquilinus, de Quirinalis en richting Pincio. In de verte achter me ligt Michelangelo's Porta Pia. De vier fonteinen op het kruispunt vormen samen de sluitsteen van deze heerlijke waaier, waarin de heuvels van Rome voor de wandelaar voelbaar meespelen. Vier barokke

Bernini, Extase van de heilige Theresia, Santa Maria della Vittoria.

kerken zette de zeventiende eeuw in deze straat neer. Op de gevel van de Santa Susanna en de Santa Maria della Vittoria, de oudste twee, speelt de zon met nissen en zuilen een spel van licht en schaduw. De voorgevels van de jongste twee, de San Carlino en de Sant' Andrea al Quirinale met hun gebogen lijnen, zullen tot in de late middag enkel schaduw kennen. Alleen op dit punt blijven hun rivaliserende architecten het voor altijd eens. Het heeft jaren geduurd eer ik me thuis kon voelen in de barok, die uitgerekend in deze stad ontstond. De contrareformatorische stijl vol kerkelijke machtsontplooiing en triomfalisme zal in wezen mijn drempel blijven. Want de vier façaden blijven etaleren, hebben een te groot volume voor wat zij verbergen, zijn inderdaad wat zij zijn: façade. Maar Borromini overtuigt met zijn kleine kruisgang van de Carlino, en Bernini met het evenwicht in de Sant' Andrea tussen bouw- en beeldhouwkunst. Zijn putti hangen, leunen, werken overal, maar onopvallend. De Cornari wilden wel opvallen. In hun kapel in de Vittoria voerde Bernini in deze straat de barok tot een hoogtepunt. Letterlijk theater, waarin de deftige familie vanuit twee loges de extase bijwoont van Theresia van Avila. De engel, die haar hart verwondt met een pijl, heeft de mooiste marmeren glimlach die ik ken, Theresia de meest smachtende mond. In de autobiografie van de mystica lees ik: ‘De smart van deze

wonde was zo hevig, dat zij mij die verzuchtingen deed slaken, maar zo uitbundig was ook de zoetheid die deze uiterste smart in mij teweegbracht, dat ik er het einde niet van kon verlangen en nergens geluk kon vinden buiten God.’ De engel en Theresia

zijn adembenemend mooi. Maar in een barokkerk zal ik nooit de handen kunnen vouwen zoals de Cornari.

Ik ontmoet Bernini opnieuw op de Vaticanus. Wie ooit op een zeldzaam ogenblik eenzaam het Sint-Pietersplein opwandelde, beseft dat dit kerkplein niet op mensenmaat werd gemaakt, maar op maat van de massa. Hier keuvelt men niet gezellig na, hier staat men schouder aan schouder om in een decor van grandeur de pontifex maximus toe te juichen. Het triomfalisme dat in de barok een gezicht kreeg, blijft duren. Ik voel me veiliger binnen het gebogen bos van zuilen dat Bernini op de rand plantte. Ik weet me er even klein als tussen de monolieten in de voorhal van het Pantheon,

maar de fragmentariserende doorkijk op het plein geeft me het gevoel de weidsheid ervan te beheersen. Voorbij de colonnade word ik weer overgeleverd aan de ruimte, terwijl de lichte klim op de Mons Vaticanus Maderno's gevel dreigend dichterbij brengt. Op de laatste trede, hoog boven het plein, lijkt de immense vlakte overwonnen. Even later verplettert de Sint-Pietersbasiliek de vermoeide pelgrim. De mondaine ruimte van deze hall of events, waarin renaissance en barok zich uitvierden in een feest van geest en zinnen, wordt soms sacraal. Zoals deze avond, deze paasnacht, wanneer de hele basiliek in duister ligt gehuld, duizenden gelovigen het licht van de paaskaars doorgeven en na het derde Lumen Christi plots alle lichten aangaan en de diaken het Exsultet aanheft. Vorige week liep ik hier nog in een museum en stond ik voor de zoveelste maal voor Michelangelo's Pietà en voor Canova's erotische engelen. Toen was wandelen van beeld naar beeld het enige verweer tegen

verlammende afmetingen en barok geweld. Vanavond is de basiliek op haar best en verheft zij hart en geest.

Zondag 12 april

Het lijkt of de eerste bladzijde van Der Erwählte van Thomas Mann werkelijkheid wordt. Over de heuvels van Rome galmt een koor van klokken. Naar goede gewoonte lees ik op deze hoogdag het boekje van Frits Van der Meer, Paasmorgen, waarin hij Christus' verschijning bij een Vlaamse Van der Weyden en op een Byzantijnse

Anastasis tot leven brengt. Een hemelse komedie, een heerlijk visioen van de

Nijmeegse geleerde. Sinds ik het kleinood voor het eerst las, is mijn voorstelling van de verrijzenis grondig door elkaar geschud, en toch geef ik me nog elk jaar even begeesterd over aan de lectuur ervan. Nostalgie wellicht, maar vooral dat niet te verdringen menselijk verlangen naar verbeelding en uitbeelding.

Ik wil de indruk van de paasnacht niet verliezen door me bij de gelederen op

Caravaggio, Madonna van de pelgrims, Sant' Agostino.

het Sint-Pietersplein te voegen. Ik aarzel even tussen de San Gregorio Magno op de Coelius, waar de paasmis door Palestrina's Missa Papae Marcelli wordt opgeluisterd, en de kleine gerestaureerde San Giuliano dei Fiamminghi, waar pelgrimerende

de gastvrije heilige, waarbij ik me het verhaal van Gustave Flaubert herinner. En links van hem een wapenschild dat me deels vertrouwd voorkomt. De balken in zilver en azuur met de kronkel van een golden river komen uit mijn Leiedorp en sieren hier het

37

wapen van Jan Schotte, de eerste kardinaaldiaken van Sint-Juliaan. Hij deed de Leie in de Tiber vloeien.

In de buurt van de Navona stap ik de Sant' Agostino binnen. Wat mij het meest bekoort in deze kerk is niet zozeer Rafaëls Jesaja of Sansovino's Madonna del Parto, maar wel de vuilste voeten die ik in Rome ooit zag. Pelgrimsvoeten. De herrieschopper Caravaggio gaf ze aan een landman, met zijn vrouw geknield voor het kind op de arm van Maria, een Romeinse matrone die nonchalant tegen de deurstijl leunt. Terwijl Rubens in Rome op hetzelfde ogenblik weelde en rijkdom schildert, brengt Caravaggio vol realisme en tot ieders consternatie de kleine man in beeld. De deurdrempel is hoog, maar niet te hoog voor twee pelgrims van het platteland op wie het mollig kindje neerkijkt. Op de twee doffe gezichten, vooral op het verweerde gelaat van de vrouw, vermoed ik een glans van herkenning. Dit kind is een mensenkind. Het wil opspringen en Maria heeft alle moeite om het in haar armen te houden. In het clair-obscur herleidde de ruwe schilder alles tot de essentie van goddelijke en menselijke ontmoeting. En de vuile voeten, het einde van een diagonaal die begint in het licht van het kind, zijn voor mij het begin van een tocht uit het duister naar het licht.

De Libreria S. Agostino tegenover de kerk is natuurlijk gesloten, maar ik kan het niet nalaten door de glazen deur te gluren en me weer in het labyrint van metershoog opgestapelde boeken te wanen. Aan de andere kant van de Navona ligt de Santa Maria dell' Anima bij het aloude Duitse hospitium. Het doet vreemd aan toelating te moeten vragen om een kerk te betreden, maar de portier laat steeds iedereen zonder problemen de binnenplaats oversteken. In de Anima liggen nogal wat Vlamingen begraven en er is ook werk te zien van o.m. de Mechelaar Michiel Coxcie en Jan Miel uit Beveren-Waas. Maar vandaag kom ik vooral voor het graf van Adrianus VI. Van alle pausen die ergens in Rome languit op hun tombe gebeeldhouwd liggen, moet zijn tiara ongetwijfeld het zwaarst hebben gewogen. De man uit Utrecht, de barbaar uit het Noorden die alleen maar gerstenat dronk en geen wijn, en die niets wilde weten van schone kunsten, was de tegenpool van zijn voorganger Leo X. Met het nepotisme, de aflatenhandel en de luxueuze hofhouding van die Medici-paus wilde Adrianus breken, maar zijn pontificaat van amper één jaar liet dat niet toe. Op het reliëf dat zijn gebeente verbergt, zie ik hem Rome binnenrijden door de Porta San Paolo. Wat moet er op die plaats in het hoofd van deze ascetische intellectueel en raadgever van Keizer Karel zijn omgegaan? Zijn eerste grafschrift uit de oude Sint-Pieter geeft het antwoord: ‘Adrianus VI, die niets ongelukkigers in het leven

beschouwde dan te moeten regeren’. De tragiek van zijn laatste levensjaar is de tol

die il Papa fiammingo moest betalen voor zijn evangelische bewogenheid. Zelfs tot in de dood wordt hij gekweld door Rome's rijkdom, die hem dit praalgraf opdrong.

de massieve klokkentoren hangt er op de groezelige binnenhoven een dorpse lucht. De twee binnenplaatsen maakten in de negende eeuw deel uit van de kerk, die drie eeuwen later werd gehalveerd. De apsis bleef behouden en is duidelijk te groot voor de huidige kerk. Maar zij schittert in het paaslicht en laat het donkere schip daar enigszins in delen. Waar de cosmatenvloer overgaat in oude grafstenen zoek ik me een plaats en zie in de schemering van het schip een dubbele arcade: veelal

Corinthische zuilen beneden, op de boven galerij een paar antieke Ionische zuiltjes. In deze besloten ruimte zet de boerse lucht zich verder, maar krijgt iets mysterieus. En als fijne stemmen in de apsis het koorgebed aanheffen, wordt het contrast tussen licht en donker alleen maar groter. De tweestemmige halleluja's van de nonnen vullen de burchtkerk en bij het Victimae paschali, dat ik nergens in Rome zo mooi hoorde zingen, weet ik dat op deze heuvel de hemel de aarde raakt. Later, in de kloosterhof, weet ik het zeker: hier dringt niets door van wat het leven onleefbaar maakt. Boven, in de grote open galerij schuift tussen oleanders een non voorbij. Beneden, binnen de ranke colonnetten van het pand ligt in een halve zon enkel vredigheid tussen buxus, papyrus, stokrozen, palmbomen en nog veel meer dat ik niet benoemen kan. Geluid is er alleen van een eeuwenoude fontein, twee schalen waarvan de onderste door vier leeuwenmuilen waterstralen in de vijver druppelt. De vissen weten zich telkens weer verrast. Tuin betekent in het Grieks paradeisos. Hier ligt het paradijs.

Een ander paradijs tref ik aan op de apsiskalot van de San Clemente in het dal tussen Coelius en Oppius. Tegen een gouden achtergrond staat centraal het blauwe kruis, geworteld in uitwaaierende en kringelende acanthus, waaronder de

paradijsstromen water geven aan twee herten. ‘In Eden ontspringt de rivier die water

geeft aan de tuin; zij splitst zich in vier armen,’ herinner ik me uit Genesis, en uit

psalm 42: ‘Zoals een hert verlangt naar stromend water...’ Het kruis is hier, naar vroegchristelijke traditie, de levensboom geplant op de paradijsheuvel. Maar wat vooral intrigeert zijn de figuurtjes in en rond de ranken van de acanthus. Want het zijn niet alleen de vier opvallende kerkvaders die delen in het nieuwe leven, heel de natuur spreekt van een paradijselijke weelde. Tot hoog in het mozaïek zie ik allerhande vogels en vruchten

Santi Quattro Coronati, kloosterhof.

en mensen in hun dagelijkse bezigheden, zoals slaven, herders, boeren,

wijngaardeniers, monniken en familieleden van de landheer. Een wemeling van leven, gevat in de ranken van levende acanthus rond de levensboom. In het spel van glas, kleur en licht lees ik dit mozaïek, wellicht een middeleeuwse kopie van wat ooit in de kerk uit de vierde eeuw te zien was. Want in San Clemente daalt men af in de tijd. Onder de bovenkerk werd de antieke kerk vrijgemaakt van puin en van daaruit gaat het verder, dieper naar het huis van Clemens, vermoedelijk de derde opvolger van Petrus, die in deze wijk op het einde van de eerste eeuw zijn huis als huiskerk ter beschikking stelde. Op dat niveau, bijna twintig meter onder de bovengrond, ligt er ook een Mithrastempel. Hier kwamen in kleine kernen de

volgelingen van de Perzische mysteriegod bijeen. Zowel het vroegchristelijke huis als het mithraeum zeggen me hoe groot de nood ook toen was om in kleine

gemeenschappen het leven totaal te herdenken binnen een officiële cultuur waar geen appèl meer van uitging. Onder die kamers stroomt nog steeds een bron uit Nero's tijd die deze buurt van water voorzag. Helder, levend water, waarover ik me al een kwarteeuw telkens weer verwonder en dat me in deze wakke, muffe ruimten

38

in gedachten terugbrengt naar de paradijsstromen op het mozaïek hoog in de bovenkerk.

Het lang aangekondigde gratis concert van José Carreras in de Thermen van Diocletianus heeft een spannend preludium: duizend stoelen voor duizenden gegadigden. Voor de deur van de Santa Maria degli Angeli gaan nette signori en deftige signore uit de bol en op de vuist. Ik kijk geamuseerd toe. Ook la bella figura is façade. Ik hoor Carreras niet, de wijn op de Esedra smaakt slecht.

Dinsdag 14 april

Op de Piazza della Repubblica kocht ik me deze morgen het weekblad Oggi. In een

‘esclusiva mondiale’ brengt het een uitgebreide en onthullende bijdrage over een

tweede Capella Paolina in het Vaticaan, die paus Johannes-Paulus II door een mozaïst laat bekleden met de mariale thema's uit zijn eerste encycliek Redemptoris Mater.

In document Vlaanderen. Jaargang 49 · dbnl (pagina 84-100)