• No results found

Van Edegem naar de Kailash

In document Vlaanderen. Jaargang 49 · dbnl (pagina 31-43)

Stilaan dringt het tot me door dat de weg zelf de pelgrimage is, niet het min of meer verheven gedachtegoed dat men tijdens de rondgang zou ontwikkelen.

Dat is het wezenlijke dat vandaag mij van ‘mijn’ Kailash overblijft.

‘Thuis had hij een studie in oosterse talen voltooid, had zich gedurende jaren verdiept in een wereld, die in niets op westerse vormen leek, die hem als jongen reeds had gefascineerd en hoe langer hoe meer hem op een wijze verwant leek, die moeilijk was te verklaren. Soms had het hem geleken, dat hij terugvond wat hem al lang bekend was, vertrouwd zelfs, maar hij had zich verzet tegen gevoelens en speculaties die dreigden te verzanden in het vage, het oncontroleerbare, die elke soliede bodem deden verliezen. Een kleine erfenis gaf hem de kans op reis te gaan, op zoek naar een China dat niet meer bestond, dat vermoedelijk nooit had bestaan, hetzij dan in de dromen van philosophen en dichters, literaten en schilders en in de beschrijvingen van geestdriftige westerlingen, die het met de feiten niet zo nauw namen.’1

Als kind trok ik zingend op bedevaart. Naar Edegem met de schoolklassen, naar Scherpenheuvel met mijn zussen en mijn moeder en haar ouders. Telkens legden wij de weg ten dele lopend af.

Na de tramrit bereikten mijn klasgenoten en ik de Edegemse grot. De voettocht volgde een lange straat, die het einde van de Jan van Rijswijcklaan verbond met het centrum van het dorp. Voor een stadsjongen als ik was het dolle pret. Om te beginnen moest ik die dag niet naar school. Maar van school weg en toch met de school op tocht mocht ik doen wat ik het liefst deed: stappen. De lange straat naar de grot zat vol verrassingen. In tegenstelling tot de Antwerpse straten, die ik dagelijks vier keer - tweemaal naar de Rubenslei vanaf de Marialei en terug - afstapte, stonden de huizen er niet schouder aan schouder, maar in kleine groepjes afgewisseld met

arbeiderstuintjes. Aangezien de schoolbedevaart in de Mariamaand plaatsvond probeerden we meikevers - toen nog volop voorradig - in lege lucifersdoosjes te vangen. Pater T. kon toch niet overal terzelfder tijd zijn om alle klassen van ‘de voorbereidende’ in de gaten te houden. Voor de grot molenwiekte hij onze

kinderstemmen op dreef. ‘O Maria die-ie daar staat/Gij zijt goed en ik ben kwaad...’ Over dat tekstgedeelte kon ik minutenlang tobben, ook al vervolgde mijn

[Foto: Hubert Minnebo]

sopraan gedachteloos de rest van het lied. Vrolijker werd het mij te moede bij de aanhef van ‘Waar men gaat langs Vlaamsche wegen, oude hoeve, huis of tronk...’ Ik blikte dan zelfbewust naar de verre witte mantel met iets erin dat in de kunstgrot naar mij keek; zo wist ik zeker. Na de donderpreek van pater A., die ons aanmaande onze reinheid te spiegelen aan de reinheid van de moedermaagd - een woord dat geen vragen opriep - trokken we voor de rest van de dag naar Marienborg. Daar aten we onze boterhammen op en kochten à raison van tweemaal vijf frank cent wafers en een flesje limonade, later Coca-cola.

De bedevaart geleid door mijn moeder en grootouders droeg de klemtoon

duidelijker op de eerste twee lettergrepen, al zorgde mijn moeder ook voor voldoende vaart. In 1948, het jaar dat zij haar eerste blauwe Chevrolet kocht, moet de traditie zijn ingezet. Eerst deponeerde zij opoe in Scherpenheuvel wegens te moeilijk te been voor de voettocht. Vervolgens reed zij met opa en ons drieën terug naar Rillaar, parkeerde zorgvuldig de automobiel en vertrok met ons ‘per pedes apostolorum’: het eerste potjeslatijn dat zij in mijn vijfjarige oren deed postvatten. Vijf kilometer lang voerden opa en mama het ritme op door luidkeels een geritmeerde versie van het weesgegroet te zingen. Het scheen mij toe als liep de weg over berg en dal, en ik was blij dat mama me eindelijk wees op de laatste top: ‘daarachter ligt de kerk van Scherpenheuvel!’ Na een omstandige circumambulatio, een woord dat ik pas decennia later leerde, en dito devotio (een woord waarvan de betekenis door de jezuïeten snel werd verduidelijkt) mocht ik eindelijk neerstrijken, tussen opa en mama, aan een terrastafeltje voor spijs en drank. Terwijl de volwassenen nog nagenoten vertrokken mijn zusjes en ik op kijkstrooptocht langs de tientallen kraampjes en winkeltjes op het kerkplein. Daar vergaapten wij ons aan de lichtgevende lievevrouwtjes die we, hoe wij ook aandrongen, nooit kregen. Wel voer opa, zeker na de dood van opoe, een steeds tolerantere koers op het stuk van de drank. Eerst liet hij me van zijn glas bier nippen en in het begin van de jaren vijftig, meen ik, mocht ikzelf zo'n grote pint bestellen en uitdrinken. De terugtocht naar de geparkeerde auto viel mij dan ook met het jaar zwaarder. Maar, vond opa, wie een man wil zijn in het drinken moet ook een man zijn in het stappen.

Hoeveel Chevrolets hebben wij op weg naar Rillaar versleten? Er brak een jaar aan dat ik dringender zaken had af te handelen, met de scouts of zo. Scherpenheuvel werd door mij niet meer genomen, noch per pedes apostolorum noch anderszins. (Vijf jaar geleden bracht ik in een nostalgische aanval een blitsbezoek aan het bedevaartsoord en stond verbaasd over de schoonheid van de kerk.)

Inmiddels had ik als tienjarige de derde, en voor lange tijd laatste etappe in mijn bedevaarderscarrière afgelegd. Dat kwam zo. Als misdienaar van de

15

Mijn medemisdienende, betalende bedevaarders waren allen twee tot acht jaar ouder. Mijn ongeruste moeder had mij onder de hoge bescherming geplaatst van Marc VdB, een achttienjarige dokterszoon die na de vakantie in de trappistenorde zou intreden en daarvandaar haar onbeperkte vertrouwen genoot. Ik bezit nog een stel kiekjes van die reis. Op een ervan stap ik op in de avondprocessie rond de Lourdesgrot, gehuld in zwart misdienaarskleedmet-superplie, een dwerg tussen twee van mijn

medebedevaarders, maar gewapend met een kaars ter grootte van een kerstboom. Heerlijk verwend als benjamin dronk ik in Lourdes mijn eerste witte wijnen, die mij de milde extasen van de hypomanie bijbrachten. Terug in België, verhuisde ik twee jaar voor de gebruikelijke tijd naar de Grieks-Latijnse afdeling van mijn college. Ik zou de gewonnen tijd in de loop van het parcours weer moeiteloos verliezen. En Marc VdB? Die werd inderdaad trappist. Al haalde ook hij zo'n twaalf jaar nadien ook zijn wereldse tijd weer in.

Pelgrimage en religio

Tot dusver heb ik niet gerept over de vermeend innige band tussen bedevaart en religieuze ervaring. Dat komt omdat het individuum ineffabile, wat mij betreft, precies geldt voor de religieuze ervaring. Ik meen wel dat ik mij als kind en jongeman vurig verbonden voelde met wat ik God in mij

Pelgrim op terugtocht na de vijftig kilometer lange omgang rond de Kailash. [Foto: Hubert Minnebo]

noemde (of net niet dorst te moemen). Maar of ik daar iets over kan zeggen, betwijfel ik. Interessanter lijkt me de vraag waarom dat diepe gevoel van verbondenheid in de loop van mijn leven zozeer is afgenomen dat het mij nu te kunstmatig lijkt om terug op te roepen. Ook hier vrees ik weinig meer te kunnen dan open deuren intrappen: verantwoordelijkheid, studie en rationeel denken; een intensief

professioneel leven; eerzucht en vanzelfsprekend materialisme; verbreding van de horizon; maar ook hartstocht, erotiek en vurige liefde voor individuele mensen: al zulke zaken dringen veel terug van wat ik oorspronkelijk ervoer als bevoorrechte omgang met een persoonlijke God.

De omgang met andere beschavingen heeft mijn religieuze hartstocht in de loop van mijn volwassen leven steeds verder opgeslorpt. Al tijdens mijn middelbare schooltijd vulde ik mijn tekort aan belangstelling voor talrijke verplichte schoolse vakken gretig aan met lectuur over andere culturen en geloven, en over andermans

intense en variabele wegen. Mijn belangstelling voor oosterse religies en

levensvormen nam toe samen met mijn interesse voor literatuur, kunst, muziek en mystiek. Veel later las ik bij de schrijver F.C. Terborgh wat ik had doorgemaakt: ‘De richting was naar Oost, traag, met veel halt houden en wachten op orders, die niet kwamen.’ (Het Gezicht van Peñafiel, 1947).

Toen ik veertien was werd mijn lievelingsboek Thomas Mertons The Seven Storey

Mountain, dat ik eerst in de Nederlandse vertaling Louteringsberg in handen kreeg.

Ik haalde er een aantal schrijvers uit die mijn verdere leven zouden bepalen, van de jezuïetendichter Gerard Manley Hopkins tot de jezuïetenleerling James Joyce. Het leven van de Amerikaanse trappist leek mij exemplarisch voor het mijne:

schommelend tussen de oude en de nieuwe wereld, veeltalig en multicultureel, eigenzinnig fladderend studerend, vervuld van poëzie en filosofie, experimenterend met verhoudingen en wereldbeelden, brandend van een verlangen dat Octavio Paz later, in 1993, als La Ilama doble of de dubbele vlam van liefde en erotiek zou omschrijven. Was het bestaan zelf niet één pelgrimage, één voortdurend onrustige verplaatsing ingegeven door onvoorwaardelijke toewijding aan het leven? Inquietum

est cor nostrum; maar in wie of wat het hart tot rust zal komen, weet niemand met

zekerheid. Ook mijn jeugdidool Thomas Merton stierf niet op zijn monniksbrits in Kentucky, maar van onrust in Bangkok.

Sedert mijn veertiende levensjaar ben ik altijd op reis, ook al zit ik nu als

zevenenvijftigjarige thuis. Ik lijd aan de eeuwige bewegingsdrang waar Pablo Neruda over dicht in zin Testamento de otoño (1958): ‘el movimiento perpetuo/de un hombre claro y confudido’. Ik reis van oord naar oord en van West naar Oost, ik bezoek de verschillendste denkbeelden en archeologische sites, lees de vreemdste schrijvers en maak de schijnbaar onbegrijpelijkste rituelen in de meest afgelegen tempels mee. Gedreven door mijn devotie voor alles wat de natuur te zien geeft en voor veel wat de mens ermee doet. Niemand, en vooral ik niet, bezit voldoende gezag om te zeggen waar de waarheid in haar onverborgenheid te wachten ligt. Ni dieu ni maître, Bakoenins motto draag ik stilletjes in mijn hart. Staat de weg van Bakoenin en Kropotkin die van San Juan de la Cruz en Chuang Tzu in de weg? Dat is drie keer weg. Vele wegen maken de ene, gepatenteerd zaligmakende weg weliswaar niet overbodig, dan toch reduceren ze hem tot gewoon een weg onder vele. Niet àlle wegen leiden naar Rome. Dat is even zeker als dat daarheen meer dan één weg voert.

Schrijft alweer F.C. Terborgh, nu in het gedicht ‘De ruiters’:

‘De weg gaat Oost. Welk doel voor ogen? is er een doel? Wie kent, wie wijst het pad?’

Pelgrim, in volle actie, groet eerbiedig en permanent de Kailash door de ommegang af te leggen met zijn uitgestrekte lichaam op de heilige grond. [Foto: Hubert Minnebo]

16

omroep gaf me daar ampel de gelegenheid toe. Over de beschavingen aldaar en over de tegenstellingen tussen het verleden en het heden in het Verre Oosten maakte ik radio- en televisieprogramma's. De documentaires ‘De goden uit het Oosten’ mochten, dankzij de esthetische afwerking van Freddy Coppens, zich verheugen in buitenlandse bekroningen. Bij de jarenlange voorbereidingen op mijn programma's had ik het internationale puik leren kennen van sinologen, japanologen, indologen,

Chörten of Tibetaanse stoepa's herinneren de pelgrim aan de alomtegenwoordigheid van de boeddhanatuur. [Foto: Hubert Minnebo]

boeddhologen en specialisten in vergelijkende religies. Mijn omroepwerk stelde mij ook in staat een uitgebreide, zij het eigenzinnige bibliotheek over oosterse religies en filosofieën samen te brengen. Al hield ik me ver van (pseudo-)specialismen, ik kreeg steeds vaker het verzoek voordrachten over ‘het Oosten’ te geven en ik waagde mij aan het schrijven van enkele boeken over het oeverloze onderwerp. Daarin vermengde ik reiservaringen met al dan niet vermeende inzichten in een samenhang, waarnaar ik steeds bleef haken.

Ik geloof niet dat mijn geloof veel dieper gaat dan dat verlangen naar eenheid. Zo las en reisde ik steeds vaker met die begeerte, op zoek naar steeds andere tempels, monniken, pelgrims, kloostersteden, studie- en meditatiecentra. Misschien waren deze cultuurjournalistische verkenningen vermomde pelgrimages, die de vijf kilometer lange bedevaarten van mijn kindertijd moesten vervangen. Misschien gold de Tai shan, heilige berg van Oost-China, voor de volwassen man als het nieuwe

Scherpenheuvel. Vast staat, dat de laatste documentaires die de openbare omroep mij in den Oost liet maken - over en in het oude, versus het nieuwe Tibet - mijn verlangen naar de heiligste berg onder de heilige bergen enkel deed toenemen.

Na de televisie-opnamen in Tibet keerde ik nog vier keer terug naar het land, nu als gids van een kleine groep toeristen. Telkens werd ik er treuriger van. Ik maakte een opstand mee, zag hoe de Chinezen de Tibetaanse beschaving steeds efficiënter verchineesden. Maar het verlangen naar het moeilijk bereisbare, en dus vermoedelijk ongerept gebleven West-Tibet en zijn heiligste Kailashberg bleef knagen. Ik had er inmiddels zo'n veertig, vijftig reizen naar het Oosten opzitten: himalaya's, China,

vertrek komt het aan, op de steeds hernieuwde poging, het opbreken, het zich niet gewonnen geven.’ (p. 234)

Gerekend met de maten van de himalayareuzen vallen de 6.700 meter van de Kailashberg wat tegen. Maar geen berg leek mij op de foto mooier dan de Kailash. Het Tibetaanse sneeuwjuweel heeft zonder meer de perfecte vorm van een opstaande, welhaast gelijkbenige driehoek. Zijn egaal oprijzende flanken, harmonisch geplaatste ribbels en evenwijdige horizontale inkervingen, met stuifsneeuw erop, geven de Kailash de grootse allures van een hagelwitte ziggurat. De Kailashberg dwingt het grootste ontzag af. Met enige goede wil zie je in hem ook een kosmische lingam. En met nog meer verbeelding lijkt hij de uitvergrote lingamgod Shiva in hoogsteigen persoon. Onverzettelijk mediterend valt Shiva, in versteende lotushouding, geheel samen met de wereldas. De fallische berggod kijkt uit op vier grote Aziatische stromen die in zijn domein ontspringen - Sutlej, Indus, Brahmaputra, Gele Rivier. Ik denk ook dat hij, in weerwil van zijn onbewogen meditatie, goedgunstig toekijkt hoe devote, multiculturele pelgrims hem vreugdevol benaderen en om hem heen stappen: hindoes, boeddhisten, jains, bönaanhangers en een sjamanistisch stelletje ongeregeld. Tegenwoordig voegen zich bij hen sceptische halfgelovers en religieuze nostalgici uit het Westen. Tot deze nieuwe bezoekers rekende ik mijn reisgenoten en mijzelf. Of de heilige berg met zijn nieuwe categorie bezoekers gelukkig is, valt overigens te betwijfelen.

Inwendig zingend vertrok ik uit Kathmandu. Het leek me een aardig groepje gelegenheidspelgrims. Een baardige historicus die op Kropotkin leek en met zijn vrouw wat alternatiefs deed in de holistische verzorging. Een erudiete huisarts die zijn meningen in ronde formuleringen onder woorden bracht. Een oude dame die, nadat zij decenniën voor haar ouders had gezorgd, permanent de wereldhoeken afreisde en het liefst aan de voet van de Kailash wilde sterven. Een goedlachse Brugse. Een vroegtijdig met rust gestelde Waalse, die zich in Hoei had gemeld om zich in het Tibetaanse boeddhisme te verdiepen. Een aan pyrronisme verslaafde, rijpere jongedame met een bijkomende verslaving aan uithuizigheid. Een zwijgzame Japanse manager, al jaren dromend van de Kailashtocht, waartoe hij wegens drukte nooit eerder was gekomen. Vriend Hubert met zijn garantie op een goed humeur. Vriend Winand de indoloog, succesrijke populariseerder van de hindoewereld en gedienstige, door mij hoogst gewaardeerde jack-of-all-trades.

Naar de Kailash

Mijn inwendig gezang verstomt wanneer we, net de Chinees-Nepalese grens over, aan het Kailashvehikel worden voorgesteld. Deze stuntelig omgebouwde

17

vrachtwagen zal achttien dagen lang onze organen dooreen schudden, als hij zich tenminste niet in de zandige dan weer modderige grond vastrijdt - wat gemiddeld een paar keer per dag gebeurt. Bovendien staan de eerste dagen van onze pelgrimage in het teken van martelende hoofdpijnen. De steile klim van 2.300 meter aan de grens naar een pas van 5.000 m doet de groep de das om. 's Nachts bibbert men onder een flinterdun zeil, happend naar lucht, biddend om verlossing van de koppijn.

Zelf luister ik elke nacht naar de nijdige wind of, bij windstilte, naar het eigen bonzende hart. De hoofdpijnen blijven uit dankzij de liters thee die ik heb gedronken. Ik hoop vurig, maar tevergeefs, dat ik niet vaak hoef te plassen. Want wie dan uit zijn tentje kruipt verliest voorgoed de zorgvuldig ingeslagen lichaamswarmte. Hij of zij moet met voze klompvoeten en klappertandend wachten tot het ochtendlicht aanbreekt. Zwetend van angst ontwaak ik uit weer een nachtmerrie, die typische bezoekster van het onderbewuste tijdens mijn hazenslaapjes op vijf kilometer boven de zeespiegel. Mijn verleden trekt in weinig flatteuze beelden aan mijn geestesoog voorbij, jaren ballen zich samen tot enkele seconden, duizenden blikken doen een verwijtende oproep aan mijn verloren verantwoordelijkheidsgevoel. Buiten snijdt de wind zich een weg onder mijn huid, boven mij bevriezen voortijlende wolken onder spookachtig maanlicht. Ik meen het gehuil van een wolf te horen. Moet dit een bedevaart voorstellen? Waarom moet ik altijd zo nodig weg? En dan nog weg van de gebaande wegen?

Het traditionele trekken, te voet of op een rijdier, hebben we overdag vervangen door de permanente poging ons zittend te houden in een hotsende vrachtwagen. Ik tracht niet langer de zin van deze rijtocht te doorgronden en kijk uren lang naar buiten. Het landschap geeft, zoals F.C. Terborgh ook de Kun-Lunketen beschrijft,

‘opeenvolgende brede ruggen te zien, kennelijk duizenden meters hoog, zwart en volkomen kaal. Hier en daar een drift sneeuw, maar geen graat, geen steile rotsen of diepe kloven. In miljoenen jaren was dit massief rondgeslepen, afgespoeld, verweerd tot wat (men kon niet anders zeggen) het zinbeeld leek van dood; de volmaakte vorm van een oergebergte.’ (193)

Ik kijk geregeld naar de van pijn vertrokken gezichten van de lijders aan

hoogteziekte. Zeker, we hebben Diamox en aspirine. Maar ik weet uit ervaring dat afdalen de enige goede oplossing is als de ziekte niet wijkt. Hoe en waar kunnen wij, schuddend op deze bizarre hoogvlakte van ruim 4.500 m, afdalen? Onze Japanner is vanaf de eerste dag goed ziek en nu eerst recht geel. Hij hapt niet eens naar lucht, maar slaapt uren achter elkaar, uitgestrekt op de koffers en rugzakken waarin we hem hebben ingebed. Ik vrees voor hersenoedeem en wil vooral niet denken wat ik hier moet doen als mijn medereiziger de geest geeft - al beseft iedereen in de ‘bus’ dat, als de dood toeslaat, het een Tibetaanse begrafenis wordt en dat er geen weg terug is.

De Kailash beklimt men evenmin als men de godheid zou beklimmen; men omcirkelt hem eerbiedig tijdens de ‘circumambulatio’.

[Foto: Hubert Minnebo]

die altijd raad weet, wanneer zijn ‘bus’ weer eens hopeloos vastloopt, lijkt zich dan

In document Vlaanderen. Jaargang 49 · dbnl (pagina 31-43)