• No results found

De eerste kennismaking met de onderzoekslocatie, het Brederolyceum in Amsterdam-Noord was een participerende observatie van een half uur door rond te lopen op de school en objectief indrukken op te doen. Deze en andere kortere momenten van observeren rondom het afnemen van de interviews, die allemaal op school zijn afgenomen, hebben geleid tot algemene bevindingen over de school. Het Brederolyceum in Amsterdam-Noord bevindt zich vijf minuten lopen vanaf de pont die van het centraal station vertrekt. Bij het benaderen van het schoolplein zijn paarse posters op de hekken zichtbaar met daarop ‘De nieuwe havo’. Op het schoolplein is niet veel sociale activiteit, omdat het klein is en er veel fietsen staan5.

Bij binnenkomst vallen eerst de leerlingen op die er op ieder tijdstip rondlopen, vervolgens de vele kluisjes rondom de ruimte. Aan de linkerkant bevindt zich het kantoor van de conciërge. De ruimte is de aula, waar leerlingen pauzeren, tussenuren houden en huiswerk maken. In de rest van de school, die uit drie verdiepingen bestaat, bevinden zich klaslokalen en in de hallen hangen posters met voorlichtingsmateriaal over vervolgopleidingen en scholen. Daarnaast een aantal posters over het opgeven voor een toneelstuk en een talentenjacht. Daaraan viel op dat het toneelstuk een klassiek stuk was van Shakespeare en er bij de talentenjacht werd gevraagd om diverse talenten zoals acteren, zingen, breakdancen, skateboarden, beatboxing en rappen6. Leraren die een lokaal voor me openden en leerlingen die me de weg wezen, werkten direct mee.

Over de sociale interactie tussen leerlingen met een verschillende of gelijke afkomst in de aula, kan niet moeilijk worden geoordeeld, omdat alle leerlingen er heel verschillend uitzien en niet direct aan hen is te zien wat hun afkomst is. Wel is zichtbaar dat leerlingen met een blanke huidskleur in de minderheid zijn. Ook kan gesteld worden dat in sommige gevallen meisjes- en jongensgroepen apart van elkaar bij elkaar zitten. Er zijn meisjes die een hoofddoek dragen en die bevinden zich gemengd tussen meisjes zonder hoofddoek. Op het schoolplein is sociale interactie tussen leerlingen met een gelijke afkomst zichtbaarder. Een aantal keer stond er een groep te roken met een Nederlands uiterlijk, dat wil zeggen een blanke huidskleur. Na herkenning van een van de respondenten, respondent 8, die vertelde dat hij vooral omgaat met jongens met een zelfde Marokkaanse achtergrond, viel op dat hij af en toe op het schoolplein te vinden was met een groep jongens met een vergelijkbaar uiterlijk.

5 Zie foto’s bijlage 9.5 6 Zie foto’s bijlage 9.5

Het observeren in de klaslokalen rondom het houden van de focusgroep in de vwo klas en het werven van respondenten in de havo klas leverde het volgende op. In beide klassen zijn er verschillende uiterlijke kenmerken zichtbaar, dat wil zeggen verschillende huidskleuren, maar ook het dragen van wel of geen hoofddoek en allerlei kledij. In beide klassen zijn degenen met een blanke huidskleur in de minderheid. Het is alleen in de vwo klas mogelijk geweest om lang te kunnen observeren en er zijn vijf leerlingen met een blank uiterlijk geteld. Voordat de focusgroep begon in de vwo klas, was er een nieuwspresentatie van drie meisjes met alle drie een donker uiterlijk, waarvan er twee Nederlands spraken en een Nederlands met een accent alsof ze nog niet lang de taal sprak. In de beoordeling van de docente was zij vooral kritisch over het feit dat er spelfouten in de powerpointpresentatie van de meisjes stonden.

6.2FOCUSGROEP

Door het invullen van een formulier is de volgende samenstelling van de klas gebleken. Het is een klas met 29 leerlingen, waarvan ten minste 16 meisjes en 12 jongens en er twee hun geslacht niet opgaven. De leeftijden varieerden enigszins, er waren drie leerlingen van 14, achttien van 15, zeven van 16 en één van 17 jaar oud. Zesentwintig leerlingen zijn geboren in Nederland, twee in Suriname en één in Bulgarije. De ouders van de leerlingen zijn geboren in 13 verschillende landen. Zeven van de ouders zijn geboren in Nederland. De klas, die werd verdeeld in vier groepen, besprak de volgende stellingen:

1. In de multiculturele samenleving die Nederland is, worden de verschillen tussen de culturen die er zijn geaccepteerd.

2. Op deze school maakt het niet uit waar jij of je ouders geboren zijn. 3. Als je in Nederland geboren bent, ben je niet meteen een Nederlander. 4. In Amsterdam mag iedereen zijn wie hij of zij wil zijn.

Over stelling 1 werd vanuit drie oogpunten gekeken. Gekeken naar de nabije omgeving, is er wel acceptatie van verschillende culturen, gekeken naar heel Nederland hangt acceptatie af van de plek. “In Amsterdam in onze omgeving wordt er niet echt veel

onderscheid gemaakt, maar we kunnen het ons wel heel goed voorstellen dat het bijvoorbeeld in Friesland ofzo wel gebeurt” (Groep 2). Ook werd er genoemd dat vooral moslim zijn voor

vooroordelen zorgt in Nederland. Ten slotte werd er gekeken naar de politiek waar volgens de leerlingen sprake is van discriminatie door bijvoorbeeld de PVV. Uit de discussies over stelling 2 bleken twee meningen over superdiversiteit op school. Ten eerste dat het op school niet uitmaakt waar ouders zijn geboren, omdat het een openbare school is met een

multiculturele populatie. Ten tweede dat het vaak niet uitmaakt, maar er af en toe wel opmerkingen worden gemaakt die als vervelend worden ervaren, zoals “Als je als ja eeh

buitenlander of allochtoon hoe je het ook wilt noemen, als je bijvoorbeeld een lager cijfer haalt, dan wordt wel eens gezegd: ja dat komt doordat je buitenlandse ouders hebt” (Groep

1).

Over stelling 3 waren de meeste leerlingen het eens. Nederlander zijn is volgens hen een gevoel en dat heb je niet alleen omdat je ergens geboren bent. Daarnaast werd het belang van cultuur benadrukt, bijvoorbeeld door groep 4 “je bent niet meteen Nederlander als het op

papier staat. Nederlander zijn gaat om cultuur” en groep 1 “je bent niet meteen een Nederlander als je in Nederland geboren bent. Want je wordt opgevoed met een bepaalde cultuur, een bepaalde godsdienst, bepaald geloof, dat is niet altijd Nederlands”. Over stelling

4 vonden alle groepen dat zolang mensen rekening houden met hun omgeving, bijvoorbeeld geen harde muziek luisteren, in Amsterdam iedereen mag zijn wie hij of zij wil zijn. “Ja

zolang je je natuurlijk aan de regels houdt, maar iedereen in Amsterdam is zo verschillend. Ik bedoel, het maakt niet echt iets uit” (groep 3).

Door het invullen van een vragenlijst tijdens de focusgroep, waarbij respondenten zichzelf identificeerden en omschreven hoe een ander, een onbekende, hen zou identificeren, kwam naar voren waar de respondenten aan dachten bij hun eigen identiteit. Bij het identificeren van zichzelf gaven de respondenten vooral persoonlijke eigenschappen op die iets zeggen over hun karakter. Voorbeelden daarvan zijn humoristisch, rustig, sociaal en hoogbegaafd. Daarnaast kwamen kenmerken naar voren die iets zeggen over hoe de respondenten hun leven invullen en het gaat daarbij om religieuze overtuigingen, sport en scholier zijn. Van de 29 respondenten gaven er zeven aan dat anderen, onbekenden, hen anders zouden beschrijven dan zij dat zelf zouden doen. Een van de respondenten gaf aan dat anderen hem als homo zien, terwijl hij dat volgens hemzelf niet was en zes gaven aan dat anderen hen als allochtoon, Arabier, Soenniet, terrorist, moslim-extremist of Turk zouden beschrijven, terwijl zij dat zelf niet bij hun eigen belangrijke kenmerken zouden plaatsen.

6.3SEMIGESTRUCTUREERDE INTERVIEWS

De data uit de interviews worden als volgt op een overzichtelijke manier weergegeven. De deelvragen zijn onderverdeeld in concepten die tezamen in de conclusie antwoord op de vragen kunnen geven. De concepten die terug komen in het theoretisch kader zijn gevonden door herkenning van de indicatoren (zoals die ook zijn terug te vinden in het conceptenschema) in de interviews. Op die manier reflecteert dit resultatendeel een

samenvatting van wat er gezegd is over de verschillende concepten. Na de uiteenzetting van de resultaten uit de semigestructureerde diepte-interviews, volgt per deelvraag een deelconclusie waarin wordt teruggekoppeld aan de resultaten uit de participerende observatie en de focusgroep, zodat er sprake is van triangulatie.

6.4DEELVRAAG 1

De eerste deelvraag luidt: Op welke manier identificeren tweede generatie allochtone middelbare scholieren in Amsterdam zichzelf? Deze vraag is onderverdeeld in drie concepten. Ten eerste, identificatie om een beeld te krijgen van hoe de respondenten zichzelf zien en wat ze belangrijk vinden, maar ook hoe ze denken dat anderen hen zien. Ten tweede, sociale identiteit, omdat daarmee kan worden aangetoond welke invloed de directe sociale omgeving heeft op de identiteit van de respondenten. En ten derde superdiverse relaties, omdat er uiteindelijk wordt gezocht naar de invloed van superdiversiteit en relaties daar mogelijk een rol in spelen. Voor de deelconclusie zijn de focugroep, de antwoorden op de ingevulde formulieren tijdens de focusgroep en de diepte-interviews met de leerlingen gebruikt.

6.4

A

I

DENTIFICATIE

Op de vraag wat de respondenten belangrijk vinden in hun leven kwam vooral familie, school en religie naar voren. Daarnaast is afwisselend, werk, het bespelen van een instrument, het spelen van een sport en lui zijn belangrijk. Dit heeft te maken met beïnvloedingsmechanismen zoals het kijken naar televisieprogramma’s, lid zijn bij een sport- of muziekclub, het bezoeken van de moskee en bijbanen. De achtergrond van de ouders heeft invloed op hoe de respondenten zichzelf cultureel identificeren. Na een aantal interviews viel op dat het ‘hebben’ van de Nederlandse cultuur een belangrijke invloed is op of de respondenten zich Nederlander voelen of niet.

Op de vraag voel jij je Nederlander? antwoordde respondent 3 bijvoorbeeld: “Hmm..

ja en nee denk ik. Want ik bedoel je woont in Nederland, je praat gewoon Nederlands, je zit op een Nederlandse school.. alles wat je doet.. dat doe je eigenlijk als een Nederlander zal ik maar zeggen, maar je wordt toch opgevoed met een bepaalde cultuur. En die cultuur is niet Nederlands. Dus ja, ja en nee daarom”. Op diezelfde vraag antwoordde respondent 1: “Eh ja. Ik heb wel het gevoel. Natuurlijk ook de afkomst van mijn ouders, dat er ook bij, maar ik ben geboren in Nederland, ik spreek de taal, ik heb alles hier. Gewoon school en hobbies, vrienden, dus ik zou het bijvoorbeeld wel heel erg vinden om naar een ander land te

emigreren ofzo.” Zo ook respondent 10, die zei: “Ik voel me wel Nederlander ja. Dat is bepaalde opzichten, maar ehm ja dat is moeilijk uit te leggen. Ik voel mij wel deels Marokkaan, omdat ik ook met mijn ouders Marokkaans praat eeh ik eet Marokkaans, ik voel mij wel Marokkaan, maar ook Nederlander omdat ik hier ben opgegroeid”. Net als in dit

antwoord kwam taal vaker naar voren in het praten over belonging en daarom is taal toegevoegd als apart concept om nationaal belonging te duiden onder deelvraag 3.

In de havo-klas voelde vier van de vijf respondenten zich Nederlands, zo zei respondent 8 “Ik heb gewoon de gewoonten hier overgenomen. Ik gedraag me niet apart

ofzo.” Opvallend is dat hij prefereerde vriendschappen te hebben met mensen die zijn

achtergrond en die van zijn ouders delen. Het feit dat hij aangaf bijna geen contact te hebben met mensen met een Nederlandse nationaliteit, behalve op school, was voor hem geen reden om zich niet Nederlands te voelen. Drie van deze vier dachten niet dat andere mensen hen direct als Nederlander zouden zien, omdat ze er anders uitzien. Een jongen en een meisje noemden het feit dat ze religieus herkenbare uiterlijke kenmerken hadden waardoor anderen hen niet als Nederlander zouden zien (het meisje draagt een hoofddoek en de jongen een baard). Alle drie zeiden ze dat het uiterlijk bepalend was voor hoe andere mensen hen op nationaal niveau identificeren. Omdat deze vorm van identificeren past bij een gevoel van belonging, wordt het onder deelvraag drie behandeld en wordt hier verdergegaan met een algemene sociale identiteit.