• No results found

De eerste deelvraag van dit onderzoek luidt: Op welke manier identificeren tweede generatie allochtone middelbare scholieren in Amsterdam zichzelf? In de beantwoording komen de concepten identificering, de sociale identiteit en de contacttheorie terug.

De eigenschappen die de respondenten gemeen hebben, zijn het feit dat het scholieren zijn en dat ze ongeveer dezelfde leeftijd hebben. De zelfidentificatie door de respondenten gebeurt door het omschrijven van karakteristieke kenmerken. Deze zelfidentificatie is echter onvoldoende om identificering te duiden, omdat in het proces van identificering de interne, (door het individu) en de externe (van buitenaf door een collectief) identificatie niet los van elkaar gezien kunnen worden (Jenkins, 2008: 201). De externe identificatie van de respondenten is volgens de respondenten soms anders dan de interne identificatie. De respondenten zien zichzelf tot op zekere hoogte als Nederlander. De cultuur van de ouders die anders is dan de Nederlandse, die de respondenten hebben meegekregen, leidt ertoe dat ze zichzelf niet volledig als Nederlander identificeren. Echter het feit dat de respondenten

geboren en opgegroeid zijn in Nederland en de Nederlandse taal spreken zorgt ervoor dat ze zich deels ook wel Nederlands voelen. Tegelijkertijd zijn volgens de respondenten uiterlijke kenmerken en religieuze symbolen die ze meedragen, redenen dat anderen vooroordelen hebben of vinden dat de respondenten geen Nederlanders zijn. Dit sluit aan bij Hage’s (2000: 52) theorie dat nationaliteit cumulatief is en ongelijk verdeeld over de inwoners van een natie. Individuen herkennen zichzelf meer of minder in de nationaliteit van een ander en worden andersom ook door anderen in meerdere of mindere mate herkend als behorend tot eenzelfde nationaliteit. Jenkins’ (2008) interne en externe identificering en de ongelijke verdeling van nationaliteit vullen elkaar in deze aan. Omdat het gevoel van nationaal belonging met het voorgaande te maken heeft, zullen deze bevindingen over deelvraag drie verder worden vergeleken met literatuur.

Vanuit Eriksen’s (2010: 286) perspectief is het mogelijk iemands sociale identiteit zichtbaar te maken door concentrische cirkels van kleine naar grotere schaal. Dit heeft bij de respondenten geleid tot de conclusie dat het gezin met ouders en eventuele andere kinderen het meest invloed hebben op de respondenten. Dit is reden voor de respondenten dat de cultuur van hun ouders van belang is voor hun eigen leven. Het gaat hierbij om het overnemen van bijvoorbeeld tradities, religieuze overtuigingen, taal en feestdagen. Dit deel van de identiteit is niet intern, omdat het in een context waarin het gezin geen plaats inneemt, niet per se terug hoeft te komen. De relaties die de respondenten met anderen hebben, zijn daarom niet noodzakelijk met degenen die de achtergrond vanuit het gezin van de respondent delen. Na het gezin is de grotere familie belangrijk voor de respondenten en contact met hen vindt plaats in de setting van het huis, via het internet of in het land waar de ouders zijn geboren. Vervolgens is vooral de setting van de school van belang voor het vormen van vriendschappen, maar in sommige gevallen ook sport- en muziekclubs, bijbanen of de buurt. In het vormen van vriendschappen is voor meer dan de helft van de respondenten de achtergrond van de ouders niet van belang, voor de anderen wel. Dat de culturele identiteit op kleine schaal, in het gezin, heel belangrijk is, maar op grotere schaal, in vriendschappen, niet per se is een verklaring voor het feit dat de respondenten zichzelf in sommige opzichten wel en in andere niet als Nederlander identificeren. Doordat de sociale context wisselt, wisselt ook de identiteit.

Hoe de sociale context van invloed is op hoe respondenten zichzelf, maar ook anderen zien, komt naar voren in de contacttheorie. De contacttheorie stelt dat contact met leden van andere etnische groepen nodig is voor minder negatieve houdingen tegenover verschillen tussen die groepen. De theorie stelt daarnaast dat interetnische vriendschappen op langere

termijn het effect van verminderde negatieve houdingen tot gevolg heeft (Vervoort et al.2008: 128, 129). De theorie sluit deels aan bij de bevindingen. Voor de respondenten die vriendschappen hebben opgebouwd met personen met verschillende achtergronden, maakt het inderdaad niet uit waar iemands ouders zijn geboren en of iemand wel of geen andere cultuur of religie aanhangt. Ze voelen zichzelf niet anders dan de ander, omdat er in de omgeving allerlei verschillen zijn. Echter, er kan niet gezegd worden dat de respondenten die prefereren vriendschappen aan te gaan met personen die de achtergrond van hun ouders wel delen, meer negatieve houdingen hebben tegenover andere etnische groepen. Zij gingen uit van hun eigen voorkeur voor het makkelijk begrijpen van elkaar in een vriendschappelijke relatie, zonder daarmee anderen te veroordelen. Mogelijk kan het niet aangaan van cultureel diverse vriendschappen in de toekomst wel leiden tot vooroordelen over anderen. Feit blijft echter dat de respondenten geen moeite negatieve houding hebben tegenover het opgroeien in een buurt en het onderwijs volgen met personen met verschillende achtergronden. Contact alleen leidt al tot meer kennis over en juistere percepties van personen met een andere achtergrond dan de eigen, waardoor respondenten niet negatief staan tegenover andere etnische groepen in hun omgeving (Vervoort et al. 2008: 128).