• No results found

pólemiseeren, dat weet men vooruit, dat zij steeds langs elkander

In document KOLONIALE STUDIËN (pagina 105-130)

Hef Wadoekstelsel

GEDACHTENWISSELING 93 pólemiseeren, dat weet men vooruit, dat zij steeds langs elkander

heen praten en niet tot eenzelfde gevoelen zullen komen.

Dat de heer Boeke in zijn beschouwingen het ethische stand-punt inneemt, blijkt ten duidelijkste onderaan blz. 397, waar hij zegt: „Maar een moreele verantwoordelijkheid niet enkel, zelfs

„niet in de eerste plaats tegenover de beleggers voor de veiligheid .,hunner beleggingen, doch vooral tegenover de bevolking enz.".

Hiertegenover staat, dat in mijn betoog consequent het commer-cieele standpunt is ingenomen. Op grond daarvan zal een poging mijnerzijds, om tot elkander te komen, met het oog op te ver-wachten vruchteloosheid, achterwege gelaten mogen worden en zal ik mij bepalen tot enkele opmerkingen.

Met belangstelling las ik de officieele uiteenzetting, waarom een volksbank een vereeniging moet zijn. Het trof mij daarin dat het gebrek van den wetgever— langzaamheid — thans nog als motief moet gelden voor de instandhouding van een vorm voor financieele instellingen, waarover financieele specialiteiten het hoofd schud-den (zie blz. 396, 3e alinea).

Dat gebrek dient m.i., in verband met de vlugge evoluties van den tegenwoordigen tijd, meer als een op te heffen fout te worden beschouwd, dan als een noodzakelijk kwaad te worden geadopteerd.

Mij stellend op een ethisch standpunt, kan ik geheel meegaan met de stelling van den heer Boeke, dat de bestaande organisatie-vorm van de volksbanken een basis geeft voor coöperatieve ont-wikkeling.

En de waarde daarvan onderschat ik geenszins, uit een cultureel oogpunt, staande in een maatschappij met daarvoor rijpe

indi-viduen. | Persoonlijke ervaringen, gesteund door die van collega's,

stem-men echter te sceptisch, om mij te laten intimideeren door zijn v r a a g : „wie zou willen beweren, dat de leus, reeds van den

aan-„vang af gesteld, om de volksbanken te doen worden banken' uit

„het volk, veroordeeld is een droombeeld te blijven?"

Eerst wanneer westersche leiding en kapitaal daaruit geëlimi-neerd zullen zijn, kunnen die banken uit het volk zijn.

Gebrek aan integriteit en intellect onder den inlander zullen wes-tersche leiding, voor de naaste toekomst, absoluut onontbeerlijk maken, een opvatting, die mij van verschillende zijden meermalen bevestigd werd. Officieele pogingen o m m e e r particulier inlandsch element in de besturen der volksbanken te krijgen hebben ook gefaald.

Doch aannemende, dat men zoo ver is, zal het de vraag zijn, of het westersch kapitaal zich aan die inlandsche leiding durft toevertrouwen en, indien niet, zal het dan mogelijk zijn, dat de Europeesche deponenten geleidelijk vervangen zullen kunnen wor-den door inlandsche dito's. En zonder voldoende deposito's kan het credietwezen niet bestaan.

"4 G E D A C H T E N W I S S E L I N G

Dit zal duidelijk blijken, wanneer in de vestibule van iedere volksbank gepubliceerd w o r d t : Ie het bedrag van de obligo's, 2e het bedrag van het garantie-kapitaal en daaronder de regeering stelt zich niet garant.

De vraag rijst: Is het moreel toelaatbaar dat de belangen van meerendeels Europeesche geldbeleggers achter gesteld worden bij een toekomstig belang van de inlandsche gemeenschap?

Bovendien zie ik niet in, dat de gelanceerde voordeelen van den vereenigmgsvorm, waarborg voor een goede samenwerking, in haar midden plaats geven aan ontwikkelde personen (uit de In-landsche bevolking), plaatselijke belangstelling van particulieren enz., in de door mij gedachte organisatie-vorm verloren moeten gaan. De heer Boeke zegt dit wel, doch toont dat nergens aan.

Ik stel eenvoudig de v r a a g : Zijn deze factoren dan afwezig in de samenstelling van het Bestuur der Centrale Kas.

Voorts zegt de heer Boeke „ H e t Volkscredietwezen is en blijft immers regeeringszaak".

Dan is het ook niet geoorloofd zich te onttrekken aan een onder-deel van die zaak en daarom verwondert het mij, dat de Regeering zich thans openlijk uitspreekt, niet aansprakelijk te willen zijn voor de beleggingen van particulieren bij afdeelingsbanken.

Voor de door mij bedoelde garantie zou volstaan kunnen wor-den met het ontbrekende van het in de Statuten vermelde gelimi-teerde Zuiver-Vermogen.

A. V U I J K Jr.

a|b S.S. Wilis, 20 Mei 1920.

Unificatie of dualisme in grondpolitiek. l)

In een artikel over het grondhuurvraagstuk op Java in de laatste Decemberaflevering van dit tijdschrift gaf ik beknopt mijn — dualistisch — standpunt aan en beperkte mij verder tot mijn onderwerp.

De redacteur van dit tijdschrift Mr. A. B. Cohen Stuart achtte deze beperking „onbegrijpelijk". Hij plaatste ter bestrij.ding van mijn opstel daarachter een uitvoerig en agressief gesteld „na-schrift".

Oorspronkelijk had ik op dit naschrift niet willen antwoorden.

Ik had daarvoor tweeërlei reden.

In de eerste plaats liet het stuk de basis van mijn betoog — een uitvoerige beschouwing van de huurprijsvorming onder de vroegere grondhuurwetgeving — onaangetast. Daardoor was, zoo

!) Tot het leedwezen der Redactie is verzuimd dit opstel in de vorige aflevering op te nemen.

G E D A C H T E N W I S S E L I N G 95 meende ik, voor den denkenden lezer een weerlegging overbodig.

In de tweede plaats liep het naschrift over veel omvangrijker vraagstukken dan ik zelfs maar had aangeroerd. Het behandelde niet alleen de grondpolitiek, doch tevens het vraagstuk van dua-lisme of unificatie in het algemeen en het gaf ten slotte — en dit alles in negen bladzijden — kort aan hoe „de bevolking van Indië in haar geheel in snel tempo tot hoogere economische ontwikke-ling kan worden gebracht". Nu zijn al deze kwesties zonder twijfel mteressant. Doch om alle tegelijk in een polemiek te worden be-handeld leenen zij zich niet. Dat moet onvermijdelijk uitloopen op het werken met vaag omlijnde begrippen, op het geven van rede-neeringen waar stukken uit ontbreken en op het debiteeren van gemeenplaatsen en frasen. Die kwesties zelf komen daardoor niet verder.

En daarom ging ik- er niet verder op in.

Nu komt echter in de laatste aflevering van dit tijdschrift de oud-Directeur van Binnenlandsch-Bestuur de heer Carpentier Alting, in een kort woord mededeelen, dat z.i. de heer Cohen Stuart en ik „niet zoover van elkaar afstaan als het naschrift zou doen denken". De geachte schrijver meent, dat de nieuwe grondhuur-bepalingen en dus ook mijn artikel blijk geven van een streven in de door den heer Cohen Stuart gewenschte richting.

Dit nu noopt tot tegenspraak.

Aangevallen te worden door een unificist is voor een dualist nog tot daar aan toe. Maar aangezien te worden voor een unificist en dan nog wel voor een verkapt of onbewust unificist geeft recht op verweer, ja maakt verweer tot plicht!

Vandaar dus — noodgedwongen en met tegenzin — dit ant-woord.

Ik zal daarbij echter het voorbeeld van mijn geachten tegen-stander niet volgen en dus niet pogen om groote vraagstukken in enkele bladzijden te behandelen. Ik bepaal mij er toe om op een aantal markante punten het verschil in inzicht tusschen unificisten en dualisten, tusschen Mr. Cohen Stuart en mij, zoo scherp moge-lijk te doen uitmaken. Ik geef dus geen betoog: ik stel slechts conclusies tegenover elkaar.

Ik had betoogd dat in een land als Java het gelijktijdig aan-wezig zijn van twee zeer bijzondere omstandigheden van invloed moet zijn op de sociale politiek Deze twee omstandigheden zijn:

1° het feit dat het voor de ontwikkeling dezer landen .onontbeer-lijke kapitaal en intellect als drijfkracht van dat kapitaal voor een overgroot deel van buitenaf moet komen, uitheemsch is, en 2°

het feit dat de bevolking dezer landen en daarmee de inheemsche maatschappij economisch onontwikkeld is.

Mr. Cohen Stuart meent dat ik „zelf toch moeilijk zal kunnen

96 GE D A C H T E N W I S S E L I N G

meenen" dat men uit de twee genoemde omstandigheden „een specifiek koloniaal beginsel" van sociale politiek „ook maar in het geringst zou kunnen motiveeren. Hij acht het verschil dat in dit opzicht bestaat tusschen Java en de centra van West-Europeesche beschaving van geen belang.

Ik had betoogd dat het practisch onmogelijk was om in dit land met succes de economisch zwakke Inlanders te beschermen door een sociale wetgeving, die geen rekening houdt met het rasver-schil.

Mr. Cohen Stuart ontkent deze practische bezwaren niet en weerlegt ze nog minder. Hij wil niettemin het rasverschil toch maar uit de wetgeving doen verdwijnen.

Volgens de dualisten — en hiertoe behooren alle economen die tot nog toe van dit land een studie maakten — bestaat tusschen den Inlander in zijn Inlandsche huishouding en den Europeeschen kolonist, afkomstig uit en hier optredende als voorpost van de West-Europeesche kapitalistische huishouding een diepgaand verschil.

Volgens Mr. Cohen Stuart en de zijnen is dit verschil niet zoo groot dat de wetgever daarmede rekening zou moeten houden.

De dualisten meenen dat opheffing der agrarische bescherming tengevolge zal hebben dat de Inlandsche bevolking haar eenig-productief goed, den grond, aan niet Inlanders zal verkwanselen, dat zij zoodoende zal worden geproletariseerd en dat dit op den duur tot een onhoudbare ontevredenheid zal moeten leiden.

Mr. Cohen Stuart meent dat door de „verouderde" agrarische bescherming „de economische ontwikkeling (wordt) tegenge-houden".

Ik had in dit verband Java vergeleken met Rusland en wees er op dat de revolutie daar slechts succes heeft kunnen hebben, om-dat de boeren ontevreden waren geworden. Deze meening wordt gedeeld door degenen, die tot nog toe van die revolutie een studie maakten. 1)

Mr. Cohen Stuart acht deze meening onjuist en maakt zich daarover vroolijk.

De dualisten constateeren, dat de bevolking zelve de agrarische bescherming wenscht. Zelfs de buiten den eigenlijken landbouwers-stand staande vereenigingen als S. I. en Boedi Oetomo namen de

i) Dr. J. G. van Dillen. De Russische Revolutie b.v. Blz. 91;

Karl Kautsky. De dictatuur van het proletariaat b.v. Blz. 43 en 58.

G E D A C H T E N W I S S E L I N G 97

agrarische' bescherming der Inlandsche bevolking in hun pro-gramma's 2) op.

Mr. Cohen Stuart meent dat de bevolking uit overwegingen van billijkheid — dus louter uit liefde voor de unificatie — de agrari-sche beagrari-scherming, niet meer wenscht.

De dualisten meenen ten slotte dat een juiste grondpolitiek het adatgrondenrecht dient te handhaven en daarnaast de mogelijkheid moet openlaten dat dit adatrecht zich in eigen lijn ontwikkelt.

De unificisten wenschen dit adatrecht zoo snel mogelijk door een „westersch" grondenrecht te vervangen.

De dualisten achten de gedachte aan algemeene unificatie niet anders dan een „groot sophisme".

De unificisten achten die gedachte juist 3) .

Men ziet h e t : over de geheelc linie tusschen unificisten en dua-listen, tusschen Mr. Cohen Stuart en mij, een diepgaand en waar-schijnlijk hopeloos verschil van meening.

En ook als men het oog op de toekomst richt zooals de heer Carpentier Alting doet blijft dit meeningsverschil bestaan.

Want m-i. zal zelfs bij verdere ontwikkeling van de Inlandsche bevolking het dualisme nuttig blijven. Alleen zal de scheidslijn Inlanders — niet-Inlanders misschien vervangen woorden door die tusschen Indiërs (de Indiërs van den heer Ritsema van Eek en Insulinde) en niet-Indiërs.

En het lijkt mij waarschijnlijk, dat — zelfs wanneer derden later de bescherming van de Inlandsche of Indische groep niet meer noodig zullen achten — die groep zelve, die dan vermoedelijk meer politieke macht zal hebben dan nu, die bescherming, zij het dan in milderen vorm nog zal wenschen en doorvoeren. De geschie-denis leert hoe ook in landen, waarvan de bevolking economisch heel wat sterker staat dan die van Java nu, de neiging kan bestaan, om een intensieve economische bescherming der landskinderen te blijven handhaven.

In dit opzicht deel ik dus geenszins de meening van den heer Carpentier Alting, die meent en hoopt dat de agrarische bescher-ming zich zelve overbodig zal maken. Zou het echter — zoo zou ik in alle bescheidenheid willen vragen — geen aanbeveling ver-dienen om voorloopig de verre toekomst te laten rusten? Dat de

2) V o o r de S. I. zie K o l o n i a l e S t u d i ë n E x t r a P o l i t i e k N u m m e r 1917 blz. 38;

V o o r B. O. h e t op de v e r g a d e r i n g van S e p t e m b e r 1919 te S e m a r a n g v a s t g e s t e l d e a g r a r i s c h e p r o g r a m m a .

3) V o o r z o o v e r n o o d i g hier n o g de o p m e r k i n g d a t de b e g r i p p e n u n i -ficistisch en d e m o c r a t i s c h elkaar a l l e r m i n s t d e k k e n . M e n k a n zelfs s o c i a a l - d e m o c r a a t en tegelijk dualist zijn.

9 8 GEDACHTENWISSELING agrarische bescherming thans noodig is erkent ook de heer Car-pentier Alting volmondig. En omdat de heer Cohen Stuart dit niet doet staan dus in deze hoofdzaak de heeren Carpentier Alting en Cohen Stuart tegenover elkaar.

En hoezeer nu ook het welwillende en verzoenende van de op-merking van den heer Carpentier Alting behoort te worden ge-waardeerd, het komt mij voor dat het ons vraagstuk niet ten goede komt als het meeningsverschil wordt verdoezeld. Voor inzicht in economische kwesties is het noodig dat men zich zoo scherp moge-lijk rekenschap geeft van het standpunt waarvan men uitgaat.-Daarom is hier getracht het verschillend standpunt nog eens fel te belichten.

^ Ook de meening van den heer Carpentier Alting dat de heer Cohen Stuart met het ter sprake brengen van het dualisme „onge-twijfeld een goede daad" heeft verricht, deel ik. gegeven de wijze waarop dit ter sprake brengen geschiedde, allerminst.

Nochtans wil ik toestemmen dat het naschrift één goede op-merking bevat. Het is deze dat „de oplossing van het ingewikkelde agrarische vraagstuk afzonderlijke gezette overweging eischt".

Deze opmerking moge tusschen den overigen inhoud van het na-schrift wat onverwacht komen en wat zonderling klinken, zij is juist.

Inderdaad het onderwerp is afzonderlijke (ik cursiveer) gezette overweging en ik zou willen zeggen zelfs studie ten volle waard.

Dit was al bekend. Maar ik stem toe, dat het naschrift de behoefte aan een verhandeling, die van gezette overweging en studie blijk geeft, scherper heeft doen voelen.

T. W . M E I J E R É A N N E F T .

\

Iipi««"iiiiiiiu||||||||||iiiu iiiiii|||||||||||||iiii"»»»'«iiiiil|||||||inii'imi"ll'iiil||||||||||Hii||lll'm ' 'Will

Persoverzicht

De Indonesiër en zijn grond.

De brochure van den Leidschcn hoogleeraar van Vollenhoven „De Indonesiër en zijn grond" heeft in „De Gids" van Maart j.l. den Staatsraad Hasselman aanleiding gegeven tot een bespreking. De heer Hasselman trekt een parallel tusschen deze brochure en den Max Havelaar, tusschen beider persoonlijke heftigheid, tusschen beider strekking: den Nederlander in te branden de overtuiging dat de Indonesiër wordt mishandeld, dat zijn grondrechten worden verkracht.

Tegenover deze felle aanklacht plaatst de beoordeelaar de meer nuch-tere beschouwing van den practicus.

Prof. v. Vollenhoven bestrijdt de wetsvoorschriften en de interpretatie van de bureaux. Dit alles, en vooral de gestie der bureaux geldt echter in hoofdzaak onze geschreven wetgeving, de forimdeering onzer rechtsbe-ginselen. Die formuleering is ongetwijfeld van groot belang. Maar voor

den toestand zooals die zich ten slotte ter plaatse zal ontwikkelen is zij niet de eenigc, noch zelfs de voornaamste factor. Wie gelegenheid ge-liad heeft én de samenstelling van wetsbepalingen op de bureaux én de practische toepassing dier bepalingen op het terrein van nabij te mogen gadeslaan, zal vooral getroffen zijn door de geweldige klove, die dik-werf gaapt tusschen de theorie der bureaux en de practijk van het ter-rein. En hij zal ten slotte tot de min of meer verrassende ontdekking komen dat het karakter van onze koloniale politiek zich niet, althans niet ii, hoofdzaak afspiegelt in het papieren geraamte, geconstrueerd op de bureaux en tentoongesteld in onze staats- en bij bladen maar bovenal in het lichaam van vleesch en bloed, het levend organisme, gevormd in en door de praktijk.

Men leest in het Regeeringsreglement allerhande fraaie bepalingen fartt. 57, 62, 67, 71, 75, 115, 128,). Maar komt de argelooze lezer in de desa en geeft hij zich rekenschap van de wijze waarop deze voorschriften gedurende een halve eeuw en langer in praktijk zijn gebracht, dan leert hij beseffen dat het papieren beeld in menig opzicht contrasteert met de werkelijkheid en dat voor de meest betrokken partij: de inheemsche be-volking, het zwaartepunt van onze wetgeving gelegen is, niet in het schriftelijk omhulsel der wetsbepalingen maar in den innerlijken kern, den geest waarmede zij practisch worden toegepast.

De vraag is dus hoc de hoogleeraar zich voorstelt de practische uit-voering onzer nader vast te stellen wetsbepalingen in .juiste banen te leiden, welke taak daarbij voor de bestuursambtenaren, welke voor de icchterlijke ambtenaren zal zijn weggelegd.

100 P E R S O V E R Z I C H T

P E R S O V E R Z I C H T 101 bliikt dat de verzorging van het volksrecht aan den Indischen rechter of ïechtskundige al heel kwalijk kan worden toevertrouwd. En dat niet uit h.oofdc van hun gebrek aan goede trouw, aan ernstige wil en eerlijk plichtsbesef maar omdat zij, grootgebracht in de leer der Westersche rechtsopvattingen zich daarvan niet meer kunnen losmaken en niet rusten voordat zij de Oóstersche rechtsbegrippen zoodanig hebben gefatsoeneerd, verwrongen en verknipt dat zij eenigermate passen in het raam der alleen-zaligmakende Westersche theorieën.

Tegelijk dringt zich de gedachte op dat zij die niet het slachtoffer zijn geweest van deze eenzijdige juridische voorbereiding, speciaal de bestuurs-ambtenaren, op datzelfde terrein aangekomen, veel meer onbevangen staan tegenover de inheemsche volksopvattingen en daaraan beter recht doen wedervaren clan de door hunne opleiding min of meer benevelde en niet meer tot onbevangen oordeel bekwame rechtskundigen. De niet gestreng juridisch opgeleide bestuursambtenaren, zij zijn in deze materie, zoo men wil, de armen van geest. Maar juist daarom is het hen nu en dan gegeven de goddelijke waarheid te zien. En dit aangenomen moet de bron van het kwaad niet gezocht worden, althans niet in hoofdzaak, op de Haagsche of Buitenzorgsche bureaux, noch in onze geschreven wet-geving maar aan de Nederlandsche Universiteiten. En dat kwaad schuilt niet alleen in de ontoegankelijkheid van de daar opgeleide juristen voor andere dan Westersche rechtsbegrippen, dat kwaad schuilt vooral in hun alomtegenwoordigheid en daarmede den omvang van hun invloed op wet-geving, bestuur en rechtspraak. Zelfs de Inlandsche rechtspraak, volgens de letter van het Regeerings Reglement, gegrond op eerbiediging der godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der inlanders, wordt in de practijk een instituut, rechtdoende onder de feodale leuze: bij u, over u, zonder u '

Het is ongetwijfeld te hopen, aldus de heer Hasselman, dat de Indo-nesiër weldra zelf zal tooncn ook in dit opzicht zich geroepen en in staat te gevoelen tot het spelen van een hoogere rol dan die van stommeknecht.

Maar wil zijn medewerking vrucht dragen dan zal allereerst moeten worden toegezien dat hij niet vervalt in de fouten door ons begaan.

Gezorgd zal moeten worden dat de vorming van inlandsche juristen op de Bataviasche rechtsschool niet geschiedt volgens het leerstuk dat er maar één recht bestaat en dat de Westersche juristen daarvan de profeten zijn. Maar bij die vorming zal ook ten volle recht moeten wedervaren aan de Indonesische rechtsopvattingen, aan de Oóstersche gedachtensfeer.

Als slotsom en samenvatting van zijn betoog voegt de heer Hasselman drie overwegingen toe aan de consideratiën van den hoogleeraar.

De eerste is, dat gezorgd behoort te worden dat bij de vorming van al onze juristen, niet alleen te Leiden maar aan al onze rechtsscholen èn in Nederland èn in-Indië, het leerstuk van de onfeilbaarheid der Wes-tersche rechtsbegrippen worde losgelaten en de studenten toegankelijk worden gemaakt voor de bestaansmogelijkheid en het bestaansrecht van andere rechtsbegrippen en constructies, van een ander rechtsgevoel dan het onze. De vergelijkende rechtstudie komc meer naar den voorgrond.

102 P E R S O V E R Z I C H T

De tweede overweging is, dat aan die juristen, èn in Nederland èn in Indië, voorgehouden en opgedragen moet worden om hetgeen hun mocht ontbreken aan kennis van en inzicht in de inheemsche rechtsopvattingen, te gaan aanvullen door persoonlijk onderzoek en navraag in Indië op het terrein.

De derde overweging is, dat de beslissing inzake agrarische rechts-kwesties opgedragen behoort te worden, niet bij uitsluiting aan den jurist

De derde overweging is, dat de beslissing inzake agrarische rechts-kwesties opgedragen behoort te worden, niet bij uitsluiting aan den jurist

In document KOLONIALE STUDIËN (pagina 105-130)