• No results found

opleiding en migratie achtergrond bij

In document Jaarrapport Integratie 2020 (pagina 159-163)

veroordeelde

jongvolwassenen

Ondanks dat de geregistreerde criminaliteit in zijn geheel afneemt, blijven mensen met een migratieachtergrond hierin oververtegenwoordigd. Dit hoofdstuk beschrijft in hoeverre deze oververtegenwoordiging kan worden verklaard door verschillen in achtergrondkenmerken tijdens de jeugd. Wat is de invloed van gezins- en ouderlijke structuur, het crimineel verleden van de ouders, sociaaleconomische positie, individuele ontwikkeling en buurtkenmerken? De focus ligt op cijfers over veroordelingen van jongvolwassenen met een tweede generatie migratieachtergrond.

8.1

Inleiding

De oververtegenwoordiging van jonge mensen met een migratieachtergrond in de criminaliteitsstatistieken wordt in maatschappelijke debatten en in de criminologische literatuur vaak in verband gebracht met een (onvoldoende) integratie in de Nederlandse samenleving (Blokland et al. 2010). Ook al laten cijfers zien dat de geregistreerde criminaliteit van alle groepen jongvolwassenen, met en zonder migratieachtergrond, al enige jaren afneemt (zie ook hoofdstuk 4 van dit rapport), de oververtegenwoordiging van vooral jongvolwassenen met een migratieachtergrond blijft vooralsnog overeind en neemt nauwelijks af. Huijnk en Kessels (2016) toonden wel aan dat voor alle groepen met een migratieachtergrond sprake is van toenemende evenredigheid. Ze lieten zien dat de verklaringskracht van sociaaleconomische en demografische achtergrondkenmerken toeneemt. Oftewel, de invloed van groepsspecifieke kenmerken is voor de afzonderlijke herkomstgroepen, ook voor de tweede generatie, in de loop van de tijd kleiner geworden (Huijnk en Kessels, 2016, p. 182). Ruim twee derde van het verschil in het aandeel verdachten tussen mensen met een Nederlandse achtergrond en de totale groep met een niet-westerse migratieachtergrond kon worden verklaard door verschillen in achtergrondkenmerken. Bij Turkse Nederlanders was er min of meer geen verschil meer met mensen met een Nederlandse achtergrond. Voor de groep ‘overig niet-westerse migranten’ gold zelfs dat ze minder vaak verdachte van criminaliteit waren dan gemiddeld, als rekening werd gehouden met achtergrondkenmerken. Bij de Marokkaans-Nederlandse en vooral bij de Antilliaans- Nederlandse groep werd ook een deel verklaard door achtergrondkenmerken, maar bleef relatief het meest onverklaard (Huijnk en Kessels, 2016).

8.2

Mogelijke verklaringen voor

verschillen

In de criminologische literatuur worden verschillende verklaringen gegeven die kunnen leiden tot verschillen in betrokkenheid bij criminaliteit. Daarbij wordt vaak gewezen op vijf verschillende invloeden: (1) gezins- en ouderlijke structuur, (2) crimineel verleden van de ouders, (3) sociaaleconomische positie, (4) individuele verschillen en (5) buurtkenmerken. Een stabiele gezinsstructuur is goed voor de ontwikkeling van kinderen. Er is veel literatuur over de samenhang tussen het opgroeien in een eenoudergezin en de verhoogde kans op gedragsproblematiek van betrokken kinderen (Van der Laan en Weijters, 2015; Astone e.a., 1999; Echenheim, 2019). Op gebied van gezins- en ouderlijke structuur gaat daarbij veel aandacht uit naar de zogenaamde broken home theory (Echenheim, 2019). Jongeren die opgroeien in eenoudergezinnen hebben een verhoogde kans om crimineel gedrag te vertonen. Hierin speelt niet alleen het ontbreken van een warme band met en tussen ouders een belangrijke rol, maar ook simpelweg omdat binnen gebroken gezinnen letterlijk één ouder minder aanwezig is om de opvoedtaken en sociale controle over kinderen op zich te nemen (Dykstra en De Valk, 2007).

Specifiek voor jongeren met een migratieachtergrond wordt ‘culturele dissonantie’ vaak genoemd in relatie tot probleem- of zelfs crimineel gedrag. Culturele dissonantie is het effect op het gedrag van opgroeiende jongeren die in twee (sterk) verschillende culturen leven. Dit zou het gedrag van jeugd met een tweede generatie migratieachtergrond beïnvloeden, omdat zij mogelijk tussen twee culturele invloeden komen te staan. Zij groeien op binnen de ‘heersende’ cultuur in een land en op school, terwijl de culturele normen en waarden in het gezin vaak nog in het teken staan van het oorspronkelijke land van herkomst (Lahlah, 2013; zie ook Jennissen, 2015). Dit kan leiden tot botsende normensystemen, en mogelijk tot identiteitsproblemen en conflicten tussen ouders en kinderen, maar ook problematisch gedrag buiten het eigen gezin. Zeker als de cultuur binnen het gezin meer afwijkt van de ‘dominante’ cultuur buiten het gezin. Jennissen (2015) verwoordt het zo: ‘Door de co- existentie van twee verschillende normen-en-waardensystemen binnen één persoon wordt het betreffende individu gewezen op de relativiteit van beide systemen. Dit maakt het verleidelijk een van deze of beide systemen te laten varen als dit in materieel of psychisch opzicht voordeel oplevert.’

Daarnaast kan ook deviant gedrag van de ouders een rol spelen in de verklaring van delinquent gedrag van jongeren. Kinderen observeren en leren direct van hun ouders en nemen hun gedrag, normen en waarden ook vaak over. Zo hebben kinderen van criminele ouders bijvoorbeeld een verhoogd risico om zelf ook de criminaliteit in te gaan (Van de Weijer en Spapens, 2019; Echenhem, 2019; Van Gaalen en Besjes, 2018). Zeker wanneer zij onderdeel uitmaken van een gesloten deviante subcultuur (Van de Weijer en Spapens, 2019). In onderzoek naar de verschillen in crimineel gedrag tussen herkomstgroepen toonde Lahlah (2013) aan in een studie waarin ze 15- tot 18-jarigen met een Nederlandse en Nederlands- Marokkaanse achtergrond vergeleek, dat het getuige zijn van geweld tussen ouders bijdroeg aan een verhoogde kans dat jeugdigen uit deze groep zelf gewelddadige delicten begingen. Overigens zou de intergenerationele overdracht op gebied van crimineel gedrag het sterkst

(Ouderlijke) materiële hulpbronnen zijn ook belangrijk. Verschillende onderzoeken laten zien dat sociaaleconomische status een belangrijke voorspeller is voor crimineel gedrag (Bovenkerk en Fokkema, 2019; Huijnk en Kessels, 2016; Blokland e.a., 2010; Hoeve e.a., 2011). Voor de jongeren zelf leiden ongunstigere economische mogelijkheden ertoe dat het moeilijker wordt om (materiële) doelen te verwezenlijken (Hoeve e.a., 2011). Om deze doelen toch te verwezenlijken zou dan sneller over worden gegaan tot crimineel gedrag. Een lagere sociaaleconomische positie hangt ook samen met een lagere participatie van de ouders op de arbeidsmarkt (vaker werkloos) en in de samenleving (minder sociale contacten met mensen van buiten de eigen groep, gebrekkige integratie), maar ook met relatief krap behuisd wonen.

Het is bekend dat personen met een migratieachtergrond een overwegend ongunstigere sociaaleconomische positie hebben dan personen met een Nederlandse achtergrond (CBS, 2020). De hogere criminaliteit onder de jeugd van bepaalde groepen met een

migratieachtergrond komt volgens deze verklaringen ook omdat de ongunstige condities en posities op deze en andere terreinen, zoals de eigen onderwijscarrière en het eigen

vooruitzicht op de woning- of arbeidsmarkt (Huijnk en Kessels, 2016).

Andere verklaringen wijzen op mogelijke individuele verschillen in hulpbronnen en

persoonlijkheid tussen jongvolwassenen. Zo hangt het eigen opleidingsniveau sterk negatief samen met de kans misdrijven te begaan (Blom e.a., 2005; Bovenkerk en Fokkema, 2019), omdat het volgen van een opleiding op (hoog) niveau het menselijk kapitaal en de kans op succes op de arbeidsmarkt vergroot. De noodzaak tot criminaliteit wordt daarmee lager en bovendien worden de relatieve ‘kosten’ om delicten te plegen hoger omdat mensen meer te verliezen hebben (Van der Laan en Weijters, 2015). Verder overtreden jonge mannen vaker de wet dan jonge vrouwen.

In de literatuur wordt tot slot ook gewezen op effecten van de buurt op deviant gedrag. Zo vindt binnen een wijk vaak een clustering plaats van huishoudens met vergelijkbare sociaaleconomische posities (Blom e.a., 2005). Daardoor ontstaan specifieke plaatsen met een gemiddeld hoge werkloosheid en lagere huishoudinkomens, zaken die crimineel gedrag positief beïnvloeden. Bovendien zou er een hogere aanwezigheid van politie zijn in

dergelijke achterstandswijken, waardoor de pakkans van jongeren met deviant gedrag hoger is, al wordt juist ook gevonden dat de aangiftebereidheid in deze wijken weer lager is, wat de pakkans verkleint (Goudriaan, Nieuwbeerta en Wittebrood, 2005). Maar ook de aanwezige straatcultuur in achterstandswijken leidt tot een grotere kans op deviant gedrag. Zo zijn er meer antisociale rolmodellen in deze buurten, waardoor jongeren een grotere kans hebben om deviant gedrag van deze rolmodellen over te nemen (Blokland e.a., 2010). Onder jongeren met een migratieachtergrond is de rol van de aanwezige straatcultuur mogelijk nog krachtiger, omdat deze zou leiden tot een hogere maat van culturele

dissonantie (Jennissen, 2017). Behalve de heersende cultuur van het land van verblijf en de culturele waarden in het gezin, hebben jongeren met een tweede generatie

migratieachtergrond ook te maken met de straatcultuur. Hierdoor leven zij niet tussen twee, maar zelfs drie culturen in. Buurteffecten zijn echter meestal niet erg groot, omdat veel van de mogelijke invloeden op buurtniveau feitelijk al worden gemeten op gezinsniveau.

8.3

Deze studie

Dit hoofdstuk bouwt voort op de bestaande analyses op gebied van criminaliteit en verdiept deze op drie manieren. Allereerst richt deze studie zich op personen die daadwerkelijk veroordeeld zijn door de rechter of het Openbaar Ministerie.1) Dat is anders dan in de meeste voorgaande studies waarbij zelf-gerapporteerd gedrag (bijv. Lahlah, 2013) of

verdachtenregistraties (bijv. Huijnk en Kessels, 2016) werden gebruikt. In het geval van uitspraak door de rechter gaat het om schuldigverklaringen met of zonder straf.

Bij schuldigverklaringen door het Openbaar Ministerie gaat het in dit onderzoek om mensen die een strafbeschikking, voorwaardelijk sepot of transactie hebben opgelegd gekregen. Ten tweede wordt de analyse op inhoudelijk vlak verdiept. Met regressieanalyse

onderzoeken we welke factoren samenhangen met crimineel gedrag en in hoeverre deze factoren ertoe leiden dat de geschatte kansen op een veroordeling na correctie kleiner worden voor de verschillende groepen met een migratieachtergrond. Ook wordt met decompositieanalyse bepaald wat de bijdrage is van specifieke achtergrondkenmerken in het verklaren van verschillen tussen deze groepen. Bij de regressie- en decompositieanalyses wordt gekeken naar de vijf eerdergenoemde factoren: gezins- en ouderlijke structuur, crimineel verleden van de ouders, materiële welvaart en participatie van de ouders, individuele ontwikkeling en woonkenmerken.

De leefsituatie van de gezinnen waarin veel tweede generatie jongvolwassenen opgroeien is mogelijk deels moeilijk vergelijkbaar met die van de gemiddelde jongvolwassene met een Nederlandse achtergrond. Met name de niet-westerse groep heeft vooral sociaaleconomisch en sociaalgeografisch gezien vrij selectieve kenmerken waar in regressiemodellen natuurlijk grotendeels rekening mee wordt gehouden. Aanvullend, als robuustheidsanalyse, worden zogenaamde matchingtechnieken toegepast om de jongvolwassenen met een

migratieachtergrond met die leeftijdsgenoten met een Nederlandse achtergrond te vergelijken, die exact dezelfde sociaaldemografische, sociaalgeografische en

sociaaleconomische kenmerken van de ouders, het gezin, de woonomgeving en opleiding hebben. Zij verschillen in achtergrondkenmerken dus alleen nog van elkaar wat betreft hun migratieachtergrond. Deze analyse is steeds apart uitgevoerd per herkomstgroep.

Tot slot richten veel eerdere onderzoeken zich vooral op persoonskenmerken die gelden ten tijde van het plegen van een misdrijf. Hierdoor blijft het effect van invloeden uit de jeugd vaak onderbelicht. Daarom richt deze studie zich zoveel als mogelijk op de invloed van achtergrondkenmerken die golden op het moment dat de personen uit de

onderzoekspopulatie 15 jaar oud waren. Daarbij wordt specifiek gekeken naar de tweede generatie, omdat zij in tegenstelling tot de eerste generatie in Nederland zijn geboren, opgegroeid en onderwijs hebben genoten. Daarbij ligt de focus niet alleen op de tweede generatie van de vier grootste niet-westerse groepen in Nederland (mensen met een met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse migratieachtergrond), maar ook op andere groepen met een tweede generatie van voldoende omvang. In dit onderzoek is daarbij gekozen voor de tweede generatie met een Chinese, Poolse, Belgische en Indonesische migratieachtergrond.

In de regressieanalyses wordt een leeftijdsafbakening van 18 tot 22 jaar gehanteerd. Uit de criminologische literatuur blijkt dat het voorkomen van crimineel gedrag min of meer over de hele wereld piekt in die leeftijdsgroep (Hirschi en Laub, 2002). Deze leeftijdsafbakening

wordt dan ook gehanteerd omdat kinderen tot 18 jaar vallen onder het jeugdstrafrecht,2) en omdat er vooral een hoog aandeel veroordelingen te zien is in de leeftijdsgroep 18 tot 22 jaar. De meeste achtergrondgegevens uit de jeugd zijn pas relatief recent beschikbaar voor het CBS. Dit betekent dat dit onderzoek zich beperkt tot jongvolwassenen geboren in de periode 1994 tot en met 1997. Om de cijfers voor het hele artikel consistent te houden, zijn deze geboortejaren ook gehanteerd voor de beschrijvende analyses over veroordelingen naar leeftijd.

8.4

Veroordelingen naar leeftijd

In document Jaarrapport Integratie 2020 (pagina 159-163)