• No results found

Ontwikkeling van het agrocomple

In document Landbouw-Economisch Bericht 2004 (pagina 85-108)

Prijzenslag supermarkten

4.6 Ontwikkeling van het agrocomple

4.6

Ontwikkeling van het agrocomplex

De bruto toegevoegde waarde van het totale Nederlandse agrocomplex nam toe van 32 miljard euro in 1995 tot ruim 40 miljard euro in 2002. De werkgelegenheid groeide tussen 1995 en 2001 van 659.000 tot 670.000 arbeidsjaren. In 2002 daalde het aantal arbeidsjaren echter met 10.000 en was daarmee weer vrijwel terug op het niveau van 1995. De aandelen van het agrocomplex in de nationale toegevoegde waarde en nationale werkgelegenheid daalden tussen 1995 en 2002 met ruim een tiende tot net boven de 10% (tabel 4.8). Dit komt mede doordat de Nederlandse economie als geheel tussen 1995 en 2002 sterker groeide dan het agrocomplex.

Duitsland Verenigd Koninkrijk Frankrijk Italië België en Luxemburg Zweden Griekenland Oostenrijk Spanje Denemarken Overig West-Europa Oost-Europa Verenigde Staten Overig Noord- en Zuid-Amerika Afrika Midden-Oosten Azië en Oceanië

Bron: CBS, bewerking LEI.

import export

Figuur 4.2 Herkomst en bestemming van de Nederlandse agrarische handel, 2000-2003 -6 -5 -4 -3 -2 -1 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 2001 2000 2002 2003 mrd. euro

4.6

4

4.6

Belang buitenlandse grondstoffen neemt toe

Het totale agrocomplex bestaat grofweg uit een deel dat is gebaseerd op binnenlandse agrarische grondstoffen en een deel dat afhankelijk is van buitenlandse agrarische inputs (inclusief cacao, dranken en tabak). Het aandeel in de toegevoegde waarde van de activiteiten met geïmporteerde agrarische grondstoffen nam toe van 34% in 1995 tot 40% in 2002. In 1985 haalde de Nederlandse voedings- middelenindustrie nog maar een kwart van haar grondstoffen uit het buitenland. In absolute termen is ook de toegevoegde waarde van de verwerkende industrie die op binnenlandse agrarische grondstoffen is gebaseerd gestegen. De hogere bijdrage van dit onderdeel aan het agrocomplex in de periode 1995-2002 is voor circa 33% te danken aan de groei van de slachterijen en vleesverwerkende industrie.

De groei van de internationale afhankelijkheid van het agrocomplex is niet alleen zichtbaar aan de kostenzijde, maar blijkt ook uit de ontwikkeling van de afzet van (on)bewerkte agrarische producten. Het Nederlandse agrocomplex is in toenemende mate verbonden met de uitvoer. Zo hing in 2002 bijna 75% van de bruto toegevoegde waarde en de werkgelegenheid met exportactiviteiten samen, terwijl dat in 1985 nog maar 66% was. Dit komt vooral door de grotere rol die het glastuinbouwcomplex is gaan spelen, terwijl de betekenis van het traditioneel belangrijke veehouderijcomplex gestaag vermindert. Omdat de productie van de glastuinbouw in veel ruimere mate op het buitenland is gericht (rond de 85%) dan de veehouderijproductie (waarvan tweederde deel over de grens verdwijnt), kreeg de export een enorme impuls. Sinds 2000 is het belang van de export voor het totale agrocomplex echter weer iets afgenomen.

Toegevoegde waarde Werkgelegenheid (factorkosten, mrd. euro) (1.000 arbeidsjaren)

1995 2002 (r) 1995 2002 (r)

Agrocomplex a) 32,3 40,3 659 660

Aandeel in nationale totaal 12,0% 10,3% 11,6% 10,1%

Hoveniers, agrarische dienstverlening en bosbouw 1,0 1,6 39 46

Buitenlandse grondstoffen: 11,1 15,7 190 214

Verwerking 5,7 7,5 75 74

Toelevering 2,3 3,0 50 52

Distributie 3,1 5,2 65 88

Agrocomplex, op basis van binnenlandse agrarische grondstoffen 20,2 22,9 430 400

Aandeel in nationale totaal 7,5% 5,9% 7,6% 6,1%

Primaire productie 8,4 7,7 189 170

Verwerking 3,0 4,9 54 48

Toelevering 6,5 7,3 135 126

Distributie 2,3 3,1 53 55

a) Gebaseerd op binnen- en buitenlandse agrarische grondstoffen; inclusief hovenierssector, agrarische dienstverlening, bosbouw, cacao,

dranken en tabak. Bron: Agrarische input-outputtabel, bewerking LEI.

4

4.6

Met een aandeel van 30% in de toegevoegde waarde in 2002 geldt het grondgebonden- veehouderijcomplex overigens nog steeds als het belangrijkste deelcomplex binnen het op binnenlandse grondstoffen gebaseerde agrocomplex (tabel 4.9). De toegevoegde waarde per arbeidsjaar ligt in het glastuinbouwcomplex duidelijk boven het gemiddelde van het totale complex, vooral vanwege het kapitaalintensieve karakter van de glastuinbouw.

Het vleescomplex

De veehouderij en de daaraan gerelateerde bedrijfsgroepen als slachterijen en vleesverwerkende industrie, zuivelindustrie, veevoederindustrie, kunstmestindustrie, handel, gezondheidsdiensten en veterinaire diensten en overige agrarische dienstverleners en toeleveranciers vormen op basis van werkgelegen- heid en omzet het grootste onderdeel van het totale Nederlandse agrocomplex. De veehouderij biedt binnen dit deelcomplex de meeste werkgelegenheid. In 2002 ging het om bijna 61.000 personen. Ten opzichte van 2001 daalde de werkgelegenheid met 4%. Er is sprake van een al jaren dalende tendens als gevolg van het kleinere aantal bedrijven. Binnen de voedings- en genotmiddelenindustrie bieden de slachterijen en vleesverwerkende industrie de meeste werkgelegenheid. Bij de 60 grootste bedrijven (100 en meer werknemers) waren in 2001 ruim 20.000 personen werkzaam. De omzet bedroeg in dat jaar 5,9 miljard euro. Dat is bijna 14% van de totale omzet van de voedings- en genotmiddelenindustrie.

Van de belangrijke toeleveranciers biedt de veevoederindustrie werkgelegenheid aan circa 5.700 personen. De omzet bedraagt 3,2 miljard euro. De kunstmestindustrie produceert jaarlijks 5,8 miljoen ton kunstmest waarmee een omzet wordt behaald van circa 1 miljard euro. De sector biedt emplooi aan circa 2.000 personen. In tegenstelling tot de veevoederindustrie is de kunstmestindustrie sterk gericht op het buitenland. Van de totale productie wordt het merendeel geëxporteerd. Het gaat dan vooral om stikstofmeststoffen. In het binnenland wordt geleverd aan zowel de plantaardige sector als aan de grondgebonden veehouderij. Het merendeel van het handvol bedrijven dat op chemische basis kunstmest produceert is in buitenlandse handen.

Deelcomplex Toegevoegde waarde Werkgelegenheid

1995 2002 (r) 1995 2002 (r) Akkerbouwcomplex 17 19 17 19 Opengrondstuinbouwcomplex 9 7 10 10 Glastuinbouwcomplex 19 20 15 16 Grondgebonden-veehouderijcomplex 35 30 38 33 Intensieve-veehouderijcomplex 20 23 21 22 Totaal 100 100 100 100

a) Gebaseerd op binnenlandse grondstoffen. Bron: Agrarische input-outputtabel, bewerking LEI.

Tabel 4.9 Aandeel (%) van deelcomplexen in toegevoegde waarde en

4.7

4

4.7

4.7

Agrologistiek

Onder agrologistiek wordt verstaan: het transport, de opslag, de distributie en de regie van de fysieke stromen van de agroproducten. Havens, wegen, spoorwegen, vliegvelden, transportbedrijven, distributiecentra, overslagbedrijven, bedrijfsterreinen evenals de beschikbare kennis om al deze faciliteiten optimaal te benutten, zijn belangrijke onderdelen van de agrologistieke infrastructuur. In de afgelopen dertig jaar hebben enorme veranderingen plaatsgevonden in de organisatie van de agrologistiek. Deze veranderingen zijn nodig gegeven de steeds hogere eisen die afnemers en consumenten stellen aan kwaliteit en snelheid van beleveren. Dit houdt nauw verband met de toegenomen consumptie van dagverse, gekoelde en diepgevroren producten. Aan de rand van de steden zijn mede daardoor grote distributiecentra van de groothandel verschenen om tegemoet te komen aan de toenemende vraag naar logistieke service. De magazijnen van de groothandel zijn direct gekoppeld aan de ruimten van de transportondernemingen, die voor de groothandel de order afhandelen en het vervoer naar de winkels regelen. Ondanks deze efficiencyverbeteringen is het vervoer in diezelfde periode toegenomen. Dit heeft echter niet alleen te maken met de nationale economische groei, maar ook met de groei van de internationale handel. Eén op de drie vrachtwagens in het binnenlandse wegverkeer vervoert agrofoodproducten en bijna eenvijfde deel van alle logistieke stromen in Nederland zijn agrologistieke stromen, waarbij de export voor de agrologistiek belangrijker is dan de import (Jahae et al., 1999). Daarmee is de agrosector mede veroorzaker van de huidige congestie op de Nederlandse wegen.

Gemeentebeleid drukt stempel op logistieke ontwikkelingen

Informatie- en Communicatie Technologische (ICT) ontwikkelingen vinden steeds meer toepassing om een zo optimale doorstroming te waarborgen. Daarnaast heeft aangescherpte wet- en regelgeving zijn invloed op de logistieke organisatie van agro- en aanverwante producten. Zo zijn de binnensteden steeds moeilijker bereikbaar, waardoor de bevoorrading van de detailhandel en de horeca

problematischer wordt. Bovendien geeft dit overlast aan bewoners en het winkelende publiek. Veel gemeentes van vooral de grotere steden hebben daarom zogenaamde venstertijden ingesteld, het tijdsbestek waarbinnen leveranciers hun klanten mogen beleveren. Daarnaast worden veelal nog aanvullende eisen gesteld met betrekking tot de lengte, de asdruk of het gewicht van de vrachtwagens. Overigens kunnen de venstertijden en de aanvullende eisen per gemeente sterk verschillen. Dit kan uiteindelijk leiden tot fragmentatie van de vervoersstromen. De grootte van de zendingen neemt af waardoor het aantal keren dat bevoorraad moet worden toeneemt. Dit leidt dan weer tot meer vervoersstromen en daarmee congestie op de wegen. Door de toenemende verkeersdrukte zal het bovendien steeds moeilijker worden om betrouwbare levering van producten te kunnen garanderen. Prognoses geven aan dat het goederenvervoer over de weg bij ongewijzigd beleid in 2020 verdubbeld zal zijn.

5

5.1

Landelijk gebied

Kernpunten:

• het landelijk gebied omvat 66% van het landoppervlak, 16% van de bevolking en 12% van de werkgelegenheid

• groei bevolking en werkgelegenheid in landelijk en stedelijk gebied lager dan in het semi-landelijk en peri-urbane gebied

• 'groene sectoren' leveren 14% van de werkgelegenheid en 12% van de toegevoegde waarde

• binnen de 'groene sectoren' levert het agrocomplex 64% van de toegevoegde waarde • primaire land- en tuinbouw blijft de grootste werkgever in het landelijk gebied • bedrijfsbeëindiging bepaalt ook in de toekomst de ontwikkeling van het aantal

landbouwbedrijven

• 17% van de landbouwbedrijven heeft een vorm van verbreding • omzet van verbrede landbouw in 2003 geraamd op 119 mln. euro • windenergie financieel gezien de belangrijkste vorm van verbreding • agrarische grondprijs daalde in 2003 met 13%

5.1

Stad en land

Stad en land verschillen met name in de mate waarin wonen en werken zijn geconcentreerd in een gebied. Het CBS gebruikt als maatstaf voor verstedelijking de 'omgevingsadressendichtheid'. Een gebied met 2.500 adressen of meer per km2staat te boek als zeer sterk stedelijk, een gebied

met minder dan 500 adressen per km2als niet-stedelijk. Figuur 5.1 geeft een indeling waarbij de

dichtheid is toegewezen aan postcodegebieden. Een gebied met een dichtheid van minder dan 100 adressen km2is landelijk genoemd, tussen 100 en 500 semi-landelijk, tussen 500 en 1.000

peri-urbaan en met meer dan 1.000 adressen per km2stedelijk. De glijdende schaal is gekozen om

aan te geven dat stad niet abrupt overgaat in platteland.

Het op deze wijze afgebakende landelijk gebied beslaat 66% van het landoppervlak en telt 16% van de totale Nederlandse bevolking (figuur 5.2). Hier wonen 110 mensen per km2, in het stedelijk gebied

ligt de bevolkingsdichtheid met 4.200 per km2bijna een factor 40 hoger (tabel 5.2). In totaal woont

42% van de Nederlandse bevolking in het stedelijk gebied dat 5% van het landoppervlak inneemt. De OECD typeert gemeenten met minder dan 150 inwoners per km2als 'rural' en als de

bevolkingsdichtheid daarboven ligt als 'urban'. De bevolkingsdichtheid van het landelijk gebied in figuur 5.1 ligt met uitzondering van de provincies Utrecht, Limburg en Zuid-Holland onder de 150 inwoners per km2. Met andere woorden, het grootste deel van het landelijk gebied in figuur 5.1 zou

5.1

5

5.1

Figuur 5.1 Verstedelijking van Nederland op basis van adressendichtheid, 2002

landelijk semi-landelijk peri-urbaan stedelijk Stedelijkheidsgraad

5

5.1

Ruimtebeslag functies

Het stedelijk grondgebruik - woongebied, ander bebouwd gebied, sportvelden, parken en plantsoenen - beslaat bijna 13% van het landoppervlak (tabel 5.1), iets meer dan het aandeel van het stedelijk en peri-urbaan gebied (10%, figuur 5.2). Tussen 1996 en 2000 is het landbouwareaal met 34.000 ha afgenomen, ten gunste van het bebouwd of nog te bebouwen gebied (25.000 ha) en van natuur- en recreatiegebieden (8.000 ha).

Tabel 5.1 Grondgebruik (hectare) in Nederland, 1996-2000

Type grondgebruik 1996 2000 Aandeel in Mutatie

2000 (%) 1996-2000 (%) Verkeer 112.503 113.040 3,3 0,5 Woongebied 213.770 221.141 6,5 3,4 Overig bebouwd 91.055 97.190 2,9 6,7 Semi-bebouwd 37.780 48.573 1,4 28,6 Recreatie stad 57.815 59.492 1,8 2,9 Recreatie land 28.352 29.386 0,9 3,6 Glastuinbouw 13.887 14.981 0,4 7,9 Overig agrarisch 2.346.494 2.311.066 68,4 -1,5 Bos en natuur 478.396 483.464 14,3 1,1 Totale landoppervlakte 3.380.052 3.378.333 100,0 -0,1

Figuur 5.2 Verdeling (%) landoppervlak en bevolking naar 'stad' en 'land', 2003

Bron: CBS; Kuhlman en Voskuilen (2004).

Bevolking Oppervlak Landelijk Semi-landelijk Peri-urbaan Stedelijk 5% 5% 24% 66% 16% 43% 16% 25%

5.2

5

5.2

5.2

Wonen

In de afgelopen jaren is de bevolking in het peri-urbane gebied sterker gestegen dan in de rest van het land (tabel 5.2). Dit is het gevolg van het streven om de bevolkingsgroei vooral in of nabij het stedelijk gebied op te vangen. Omdat veel bewoners uit het bestaand stedelijk gebied naar deze nieuwe woongebieden zijn getrokken, is de groei in het stedelijk gebied achtergebleven, zelfs bij die in het (semi-)landelijk gebied. Met name de groei van het aantal ouderen lag in het stedelijk gebied veel lager dan in de rest van het land. De sterkste toename vond plaats in het semi-landelijk gebied, waar nu 14% van de inwoners ouder is dan 65 jaar.

Door achterblijvende woningbouwproductie is het tekort aan woningen in 2002 gestegen tot circa 170.000. Dat is het hoogst gemeten tekort in het Woningbehoefteonderzoek sinds 1982. In 2003 zijn slechts 60.000 woningen gereedgekomen, het laagste aantal sinds 1953. Oorzaken van de lage productie zijn onder meer de bouwvoorschriften van de overheid die tot kostenverhogingen leiden, het restrictief beleid waardoor er te weinig bouwlocaties zijn en de afbouw van staatssubsidies (Ten Hoove, 2004). De overheid wil de provincies en gemeenten een grotere rol in het ruimtelijke ordeningsbeleid geven (VROM, 2004). Hiermee hoopt de overheid dat meer woningbouw gerealiseerd zal worden, vrijkomende bebouwing makkelijker voor andere functies is te hergebruiken en regelingen zoals Ruimte voor Ruimte vaker en gemakkelijker kunnen worden toegepast. Gespreide bebouwing dient, volgens de Nota Ruimte, echter vermeden te worden. Sommige partijen zijn bang voor aantasting van het Nederlandse platteland bij een grotere zeggenschap van provincies en gemeenten. Anderen delen die vrees niet mede omdat slechts een minderheid van de mensen midden in de natuur wil wonen. De meesten kiezen voor een woning aan de rand van een dorp, goed bereikbaar en met voorzieningen.

Tabel 5.2 Bevolking in ‘stad’ en ‘land’, 2003

Semi- Peri-

Landelijk landelijk urbaan Stedelijk Totaal

Bevolking (mln.) 2,6 4,1 2,6 6,9 16,2

Verdeling (%) 15,8 25,6 15,8 42,8 100,0

Bevolkingsgroei, 1998-2003 (% per jaar) 0,6 0,7 1,1 0,5 0,7 Bevolkingsdichtheid (inwoners per km2) 111 493 1.423 4.169 463

Verdeling (%) naar leeftijd:

tot 14 jaar 20,2 19,4 19,4 17,2 18,6

15-64 jaar 66,5 66,5 67,5 68,9 67,7

65 jaar en ouder 13,3 14,1 13,1 13,9 13,7

5

5.2 Wonen in het landelijk gebied

Wonen in het landelijk gebied is voor veel mensen aantrekkelijk. Naast het wonen in een oude boerderij, is het wonen in een nieuwbouwwoning in een landelijke omgeving populair. Stedelingen in Nederland hebben dan ook een uitgesproken positief beeld van het platteland, waarin kenmerken als rust, ruimte, groen, natuur, sfeer en vrijheid overheersen (Heins, 2002). Dit landelijke woonmilieu hoeft overigens niet per se in het buitengebied of in een dorp te liggen, het kan ook in of aan de rand van het stedelijk gebied zijn, het zogenaamde pseudo-platteland. Zo wil nog geen 20% van de in het genoemde onderzoek ondervraagde stedelingen met verhuisplannen alleen naar het in hun ogen 'echte' platteland verhuizen. Ruim 70% van de verhuisgeneigde stedelingen wil naar een landelijk woonmilieu in het stedelijk gebied. Ze vinden het kennelijk prettig ruraal te wonen, maar met werk en voorzieningen en wellicht de stedelijke sfeer binnen handbereik. Van Dam et al. (2003) schatten de potentiële vraag naar woningen op het platteland op 60.000 tot 130.000 stuks.

Gevolgen voor het platteland

Het verruimen van de bouwmogelijkheden in het landelijk gebied kan ten koste gaan van de

landschappelijke kwaliteiten. Door een geleidelijke ontwikkeling en zorgvuldig op de plaatselijke situatie toegesneden ontwerpen kan dit voorkomen worden. Verder stellen lokale bewoners de komst van de urbaan-rurale migranten waarschijnlijk niet altijd op prijs, vooral door verschillen in waarden en gedragingen. Daarentegen zou de komst van nieuwe bewoners de leefbaarheid op het platteland ook ten goede kunnen komen. Zo blijken juist de nieuwe bewoners tot de initiatiefnemers in het lokale verenigingsleven te behoren (Van Dam, 2002) en geven ze een impuls aan de regionale economie. Buckers (1999) en Van Dam en Buckers (1998) schatten dat drie woningen één fulltime baan opleveren. Daarmee is het wonen een van de nieuwe economische dragers van het platteland. Daarnaast kan het opknappen van boerderijen bijdragen aan het behoud van het rurale erfgoed. Ruimte voor ruimte

Om het mestoverschot terug te dringen is in 2000 en 2001 de Regeling beëindiging

veehouderijtakken opengesteld. Behalve een vergoeding voor het afstoten van een veehouderijtak, kon in de vijf reconstructieprovincies (Gelderland, Overijssel, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg) ook een bijdrage worden aangevraagd voor de sloop van stallen. Daarvoor in de plaats en om de sloop te bekostigen is extra woningbouw toegestaan. Het grootste deel van de nieuwe woningen komt echter niet op de vrijgekomen kavel, maar in de nabijheid van bestaande bebouwingsconcentraties. Eind 2003 was de sloopbijdrage voor 1.900 bedrijven vastgesteld, met een totaal sloopoppervlak van 2,7 mln. m2en een sloopbijdrage van 250 mln. euro.

Bij een grotere rol van provincies en gemeenten in de ruimtelijke ordening, denkt de minister van VROM dat de regeling vaker en op meer plekken zal worden toegepast. Een voorbeeld is de 'Ruimte voor Ruimte'-Regeling in Zuid-Holland, in september 2003 vastgesteld door Provinciale Staten. Hoofddoel van de regeling is het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit in het landelijk gebied door de sloop van voormalige (agrarische) bedrijfsgebouwen die niet in het landschap passen (Provincie Zuid-Holland, 2003). Voor het bouwen van compensatiewoningen ter plekke zijn de mogelijkheden

5.3

Werken

De werkgelegenheid is tussen 1998 en 2003 met 9% gegroeid (tabel 5.3). De groei van de werkgelegen- heid bleef in het landelijk gebied achter bij die in de andere gebieden. Hierdoor is het aandeel van het landelijk gebied in de totale werkgelegenheid iets afgenomen, van 12,3% tot 11,7%. Het aantal banen ten opzichte van de potentiële beroepsbevolking - aantal inwoners van 15 tot 65 jaar - geeft aan in hoeverre het gebied werk heeft voor de eigen inwoners. Het landelijk gebied scoort hier veruit het laagst met 52 banen per 100 inwoners van 15 tot 65 jaar, tegenover het peri-urbane gebied met 89. Het semi-landelijk en stedelijk gebied nemen met 65 respectievelijk 70 banen een tussenpositie in.

De primaire landbouw is met een aandeel van 17% nog steeds de belangrijkste werkgever op het platteland. In 1998 lag het aandeel nog op 19%. De werkgelegenheid in de agrarische dienstverlening, bosbouw, visserij, bouwnijverheid, voedings- en genotmiddelenindustrie en horeca bevindt zich meer in het landelijk dan in het stedelijk gebied. De financiële dienstverlening, overheid, onderwijs en zorg zijn vrij sterk geconcentreerd in het stedelijk gebied.

5.3

5

5.3

Tabel 5.3 Verdeling (%) werkgelegenheid in stad en land, 2003

Semi- Peri-

Sector Landelijk landelijk urbaan Stedelijk Totaal

Landbouw 16,8 5,0 0,9 0,1 3,4

Agrarische diensten, bosbouw en visserij 2,5 1,0 0,4 0,2 0,7

Delfstoffenwinning 0,2 0,1 0,1 0,0 0,1 Energie en water 0,2 0,3 0,6 0,4 0,4 Bouwnijverheid 9,8 8,5 7,1 4,0 6,4 Voedings- en genotmiddelenindustrie 2,7 2,6 2,1 1,0 1,8 Overige industrie 10,7 14,4 15,8 7,0 11,0 Vervoer 5,4 5,7 7,3 6,6 6,4 Handel 15,9 20,1 17,9 16,8 17,7 Financiële diensten 9,7 14,2 17,6 22,4 18,0 Horeca 6,8 3,9 2,4 4,3 4,1

Cultuur, sport en recreatie 2,0 1,9 1,8 2,6 2,2

Overheid 3,3 3,6 5,3 8,1 5,9 Onderwijs 4,0 4,8 5,5 7,8 6,2 Zorg 8,3 12,3 13,7 16,1 13,8 Overige diensten 2,0 2,0 1,7 2,5 2,2 Totale werkgelegenheid (x 1.000) 884 1.798 1.534 3.357 7.573 Aandeel in totaal 11,7 23,7 20,3 44,3 100,0 Groei 1998-2003 (%) 4,0 9,8 14,7 7,9 9,2

5

5.3 Groene sectoren

Het landelijk gebied staat voor voedselproductie, rust, ruimte, natuur en groen. De sectoren die sterk afhankelijk zijn van deze kwaliteiten zijn de primaire land- en tuinbouw met de toeleverende en verwerkende industrie (agrocomplex), bosbouw, visserij, delfstoffenwinning en recreatie en toerisme (r&t-sector). Deze 'groene sectoren' leveren 14% van de totale werkgelegenheid en 12% van de toegevoegde waarde van de totale Nederlandse economie.

Binnen de 'groene' sectoren is het agrocomplex met een aandeel van 62% in de werkgelegenheid en 64% in de toegevoegde waarde de belangrijkste sector (figuur 5.3). Ten opzichte van 1998 daalde het aandeel van het agrocomplex in de werkgelegenheid, maar het aandeel in de toegevoegde waarde bleef gelijk. De sector recreatie en toerisme biedt vrij veel werkgelegenheid (37%), maar draagt naar verhouding veel minder bij aan de toegevoegde waarde (19%). Het stempel 'groene sector' betekent niet dat de sector altijd in het (semi-)landelijk gebied is gevestigd. De werkgelegenheid in de landbouw en het groene deel van de r&t-sector zijn hier het sterkst geconcentreerd met een aandeel van ongeveer 90%. De werkgelegenheid in het overige veel grotere deel van de r&t-sector is bijna voor de helft te vinden in het stedelijk gebied.

Vrijkomende agrarische bebouwing

In de periode 1992-1999 hebben ruim 7.300 bedrijven hun agrarische functie verloren. In 14% van deze voormalige boerderijen is een niet-agrarisch bedrijf gevestigd (Daalhuizen en Heins, 2003). Daarbij valt te denken aan het gebruik van de bedrijfsgebouwen voor horecadoeleinden en voor de stalling van caravans en boten. Voor een belangrijk deel (47%) zijn de voormalige agrariërs zelf verantwoordelijk voor het hergebruik van de boerderij. Zij vervangen de agrarische activiteiten vaak stap voor stap door nieuwe bedrijfsactiviteiten (Bock, 2002; Van Broekhuizen en Van der Ploeg, 1997). Ook komt het voor dat zonen of dochters de leiding over het niet-agrarisch bedrijf overnemen.

Figuur 5.3 Verdeling (%) banen en toegevoegde waarde naar groene sectoren, 2003

Bron: LISA; CBS; Kuhlman en Voskuilen (2004).

0 5 10 15 20 25 30 35 40 Toegevoegde waarde Banen R&T-overig R&T-groen Delfstoffen Agro-verwerking Agro-toelevering Landbouw

Sommige 'nieuwe' ondernemers van buiten de agrarische sector zijn het niet-agrarisch bedrijf gestart in de boerderij; anderen hebben het bedrijf elders opgericht en uiteindelijk verplaatst naar een voormalige boerderij. Dergelijke verplaatsingen vinden voornamelijk plaats binnen een straal van 25 km.

Boerderijen op goed bereikbare locaties nabij steden zijn relatief meer aan functieverandering

In document Landbouw-Economisch Bericht 2004 (pagina 85-108)