• No results found

Beperking melkproductie van grote invloed op ontwikkeling veehouderij

In document Landbouw-Economisch Bericht 2004 (pagina 196-200)

De invoering van de melkquota (1984) is van grote invloed geweest op de structuur van de Nederlandse veehouderij. In 1985 werd het quotum met bijna 2,4 miljoen dieren volgemolken. Gedurende de afgelopen twintig jaren is dat gedaald tot onder de 1,5 miljoen (tabel 11.5), vooral door de groei van de productie per koe. Gaf een koe in 1985 nog gemiddeld 5.330 liter melk, momenteel is dat meer dan 7.000 kg. Niet alleen het aantal melkkoeien liep gedurende deze periode terug, maar ook het aantal bedrijven met melkvee. Van de 58.000 bedrijven uit 1985 is nu minder dan de helft over. Het zijn vooral de kleine bedrijven die in de loop der tijd verdwenen zijn. Voor de instelling van de melkquota liepen op 40% van de bedrijven minder dan 30 koeien rond, nu is dat nog 20%. Het aantal bedrijven met meer dan 50 koeien stabiliseert zich sinds het begin van de jaren negentig, nadat het tussen 1985 en 1990 flink was gedaald. De veebezetting op het beschikbare grasland liep sterk terug.

De steeds krimpende melkveestapel heeft ook zijn weerslag op de kalverhouderij. Het aantal bedrijven met vleeskalveren kent geen spectaculaire ontwikkeling in de laatste twintig jaar. Het merendeel van de afleveringen gaat op basis van gemaakte contractafspraken, zodat ook de afzet van vleeskalveren aan de slachterijen vrij stabiel moet zijn. De forse daling in het aantal melkkoeien heeft echter geleid tot een forse vermindering van het aanbod van nuchtere kalveren (nuka's). Om toch te kunnen voldoen aan de gemaakte afspraken is de Nederlandse kalverhouderij gedwongen om steeds meer kalveren uit het buitenland te halen.

Tabel 11.5 Ontwikkeling in de Nederlandse melkveehouderij, 1985-2002

1985 1990 1995 2000 2002

Aantal bedrijven met rundvee 76.571 65.423 56.216 45.820 41.266 Aantal rundvee (x 1000) 5.248 4.926 4.654 4.070 3.858 Aantal bedrijven met melkkoeien 57.995 46.977 37.465 29.467 26.396 Aantal melkkoeien (x 1000) 2.367 1.878 1.708 1.504 1.486 Aantal rundvee<1 jaar (x1000) 1.479 1.408 1.409 1.383 1.287

Vleeskalveren (x 1000) 638 602 669 783 713

Melkproductie (x mln. ton) 12.525 11.273 11.280 11.155 10.677 Melkaanvoer (x mln. ton) 12.208 10.766 10.811 10.734 10.357 Gem. melkproductie per koe 5.330 6.010 6.613 7.296 7.187 Melkkoeien per 100 ha grasland 176 144 134 123 122 Bedrijven met 1-10 melkkoeien 7.923 5.308 3.380 1.932 1.553 10-20 melkkoeien 6.896 5.698 3.354 1.929 1.396 20-30 melkkoeien 8.823 7.280 4.621 2.994 2.234 30-50 melkkoeien 14.890 14.372 11.269 8.572 6.631 50-100 melkkoeien 17.119 12.783 13.172 12.208 12.320 100 en meer koeien 2.344 1.536 1.669 1.832 2.262

11.2

11

11.2

11

11.3

11.3

Bedrijfsresultaten

11.3.1 Melkveehouderij

Na een ook al matig 2002 daalde de rentabiliteit in de melkveehouderij in 2003 verder naar 75% (tabel 11.6). De bedrijfskosten namen met 2% toe, vooral door stijgingen bij voer, grond en werktuigen/gebouwen. Ondanks een lagere melkprijs (-4%) namen de bedrijfsopbrengsten niet af, als gevolg van verdergaande schaalvergroting. De opbrengst van verkocht vee was door prijsstijgingen iets hoger dan in 2002. De toename van de balanswaarde van de veestapel was echter kleiner, waardoor de post omzet en aanwas lager uitviel.

Bovenstaande ontwikkelingen resulteerden in een daling van het gezinsinkomen uit bedrijf met 3.500 euro per bedrijf en een voor deze sector laag besparingsniveau. De spreiding in inkomen tussen bedrijven is groot. De 20% melkveebedrijven met het laagste inkomen uit bedrijf kwamen uit op een gemiddeld gezinsinkomen van -7.000 euro, de 20% beste op bijna 100.000 euro.

De kostprijs van melk bestaat voor een steeds belangrijker deel uit vaste kosten. Deze kosten stijgen nog steeds, terwijl aan de jarenlange daling van de variabele kosten een eind is gekomen.

Tabel 11.6 Resultaten van melkveebedrijven, 2001-2003

2001 2002 2003 (r)

Kenmerken

Aantal bedrijven (1.000) 24,4 23,6 22,7

Melkkoeien per bedrijf 57,0 57,4 60,0

Oppervlakte (ha per bedrijf) 36 37 39

Nge per bedrijf 93 94 95

Ondernemers per bedrijf 1,69 1,74 1,74

(1.000 euro)

Opbrengsten, totaal 189,8 188,7 188,5

Melk 150,2 146,2 148,0

Omzet en aanwas rundvee 11,8 18,1 15,5

Betaalde kosten en afschrijving 143,4 150,7 154,0

Toegerekende kosten 53,0 54,8 57,5

Kosten voor materiële activa 125,8 132,4 137,5

Financieringskosten 18,1 18,9 17,0

Opbrengsten/kosten (%) 86 77 75

Gezinsinkomen uit bedrijf 49,0 40,5 37,0

11.3

11

11.3

Tussen de bedrijven bestaan grote verschillen in de hoogte van de kostprijs. Dit wordt enerzijds veroorzaakt door verschillen in omvang en intensiteit van de melkproductie, anderzijds door verschillen in management. Overigens wil een lage kostprijs niet per definitie zeggen dat de financiële situatie van een bedrijf goed is. Op veel bedrijven is immers de aankoop van melkquotum en grond gepaard gegaan met de opname van nieuw vreemd vermogen, waardoor rente en aflossing toenamen. Dit kan een knelpunt worden, mede omdat veel bedrijven de komende jaren flinke investeringen in huisvesting en melkinstallaties moeten doen (Van den Ham et al., 2003).

Resultaten ook in 2004 onder druk

Het jaar 2004 is niet goed begonnen voor de melkveehouderij. De melkprijs lag in het eerste kwartaal ongeveer 3% lager dan in het eerste kwartaal van 2003. De prijzen van kalveren en slachtkoeien trokken weliswaar iets aan, maar bleven ook onder het niveau van het eerste kwartaal van 2003. Bij de toegerekende kosten zijn bij de meeste posten juist prijsstijgingen te zien. Alleen de prijs van kunstmest ligt lager dan begin vorig jaar.

Het saldo van opbrengsten en toegerekende kosten ligt in het eerste kwartaal voor een bedrijf van 60 melkkoeien ongeveer 2.000 euro lager dan in het eerste kwartaal van vorig jaar (figuur 11.4). Ook de verwachtingen voor de rest van het jaar zijn niet rooskleurig. Vanaf 1 juli zal de hervorming van het EU-landbouwbeleid door gaan werken, met lagere interventieprijzen van boter en magere melkpoeder. Naar verwachting zal de melkprijs hierdoor verder dalen, een daling die niet volledig gecompenseerd wordt door de inkomenstoeslagen (zie verderop).

Figuur 11.4 Het saldo van opbrengsten en toegerekende kosten per kwartaal op melkveebedrijven a) ,2002-2004

euro per bedrijf

0 5.000 10.000 15.000 20.000 25.000 30.000 35.000

1e kwartaal 2e kwartaal 3e kwartaal 4e kwartaal

2002

2003 2004

Bron: Informatienet. a) Bij een omvang van 60 melkkoeien.

11

11.3 Meer investeringen en meer vreemd vermogen

Door de vermindering van besparingen en overige middelen is de kasstroom uit eigen middelen in 2002 met 12.000 euro afgenomen (tabel 11.7). Dankzij een aanzienlijke netto-toename van het vreemd vermogen is het totale bedrag aan beschikbare middelen echter gestegen. Deze middelen zijn grotendeels aangewend om te investeren en om de liquiditeiten (beperkt) te versterken. De spreiding in investeringen was ook in 2002 groot: de 20% bedrijven met de laagste investeringen

desinvesteerden fors (gemiddeld -30.000 euro) en de 20% bedrijven met de hoogste investeringen gaven 215.000 euro aan eigen en vreemde middelen uit.

Evenals in 2002 heeft ook in 2003 een forse stijging van het financieringsvolume plaatsgevonden in de melkveehouderij. Dit blijkt uit cijfers van Rabobank Nederland, de grootste financieringsverstrekker binnen de agrarische sector in Nederland. Na een aantal jaren van terugloop trok ook het spaarvolume in 2003 weer licht aan.

De stijging in investeringen in 2002 kwam vooral voor rekening van de categorie 'immateriële activa' (voornamelijk melkquotum, figuur 11.5). De trekkerverkopen liepen landelijk fors terug. In 2003 is daarin geen kentering zichtbaar, de verkopen van zowel nieuwe als tweedehands trekkers dalen iets verder. Wel zijn in 2003 weer meer bouwvergunningen verleend voor schuren en stallen, wat de moderniteit van bedrijven ten goede komt. Per saldo wordt voor 2003 een gelijk investeringsniveau in materiële activa verwacht als in het voorafgaande jaar.

In 2003 is aanzienlijk meer melkquotum van eigenaar verwisseld dan in 2002 (PZ, 2004), omdat een belangrijk deel van de melkveehouders schaalvergroting als strategie aanhoudt. De hoeveelheid geleasd quotum liep iets terug. Aangezien met ingang van 2004 het structureel verleasen van melk aan banden is gelegd - immers 70% van het quotum moet door de melkveehouder zelf worden benut -

Tabel 11.7 Herkomst en besteding van financieringsmiddelen (1.000 euro) per melkveebedrijf, 2001-2002

2001 2002 (v)

Kasstroom eigen middelen, totaal 48,4 36,5

besparingen 21,1 12,8

afschrijvingen 22,2 22,4

overige middelen 5,1 1,3

Mutatie lang vreemd vermogen 23,9 38,9

Kassstroom na financieringsactiviteiten, totaal 72,3 75,4

Bedrijfsinvesteringen 53,3 60,5

Mutatie liquide middelen -0,3 7,1

Overige bestedingen 19,3 7,8

Bestede middelen, totaal 72,3 75,4

In verband met wijzigingen in het boekhoudsysteem en berekeningsmethoden zijn de cijfers uit deze tabel niet zonder meer vergelijkbaar met eerder gepubliceerde cijfers. Zie verder de bijlage Begripsomschrijvingen. Bron: Informatienet.

11.3

11

11.3

Figuur 11.5 Investeringen op melkveebedrijven, naar categorie, 2001-2002

Bron: Informatienet. 0 10 20 30 40 50 60 70 2001 2002

x1.000 euro per bedrijf

Overig

werkt./instal./ inventaris gebouwen

grond(verbetering) immateriële activa

is veel meer melk aangeboden voor verkoop. De melkaanvoer lag hoog, zodat tegen het eind van het quotumjaar (aan het eind van het eerste kwartaal van 2004) de melkproductie flink moest worden afgeremd om het quotum niet te overschrijden, tenzij quotum werd geleasd of gekocht. Vergroting van melkveebedrijven vindt dan ook meer plaats via aankoop van quotum dan via grondverwerving. Aanzienlijke effecten door veranderingen in GLB

De herziening van het EU-landbouwbeleid, zoals overeengekomen in juni 2003, zal voor de Nederlandse melkveehouders vanaf 2007 leiden tot een inkomensdaling van gemiddeld bijna 5.000 euro per bedrijf, oftewel 16% van het jaarinkomen onder genormaliseerde omstandigheden (De Bont et al., 2003). Daarbij is uitgegaan van een melkprijsdaling van 16% en is rekening gehouden met een korting van 5% indien de toeslag de 5.000 euro overstijgt. De totale toeslag (inclusief dierpremies) zal dan meer dan 60% van het in 2012 verwachte bedrijfsinkomen vertegenwoordigen.

In 2006 wordt de waarde van de toeslagrechten bepaald. Die zal gebaseerd zijn op het aantal dieren en/of hectares in de jaren 2000-2002. Deze rechten zijn ontkoppeld van de productie, maar om ze te ontvangen moet er wel sprake zijn van “uitoefening van een landbouwbedrijf”. Een deel van de oorspronkelijke dierpremies blijft gekoppeld aan de productie. Wordt meer dan 5.000 euro per hectare aan toeslag ontvangen, dan is sprake van een toeslagrecht onder speciale voorwaarden. Om in dat geval verzekerd te zijn van de toeslagrechten moet minimaal 50% van het aantal GVE aangehouden worden.

De melkpremies, die het leeuwendeel uitmaken van de totale premie van de melkveehouders, zijn niet aan de referentieperiode gebonden, maar worden in de periode 2004 tot en met 2007 bepaald aan de hand van het quotum dat jaarlijks per 31 maart wordt gebruikt. Daarna worden ook deze

In document Landbouw-Economisch Bericht 2004 (pagina 196-200)