• No results found

Energieverbruik en CO 2 emissie glastuinbouw

In document Landbouw-Economisch Bericht 2004 (pagina 113-116)

Landbouw en Milieu

6.3 Energie en broeikasgassen 1 Broeikasgasemissie

6.3.3 Energieverbruik en CO 2 emissie glastuinbouw

6.3.3 Energieverbruik en CO2-emissie glastuinbouw

Van de totale directe CO2-emissie van de land- en tuinbouw komt zo'n 85% voor rekening van de glastuinbouw. De geactualiseerde 'referentieraming' voor 2010 komt voor deze sector uit op ruim 5 mln. ton, wat een daling met een kleine 30% inhoudt (Boonekamp et al., 2003). Daarbij is onder meer uitgegaan van een gelijkblijvend glasareaal en realisatie van de in het Convenant Glastuinbouw en Milieu (GLAMI) overeengekomen verbetering van de energie-efficiëntie met 65% in 2010 ten opzichte van 1980. Het plafond komt voor de glastuinbouw neer op een maximale uitstoot van ruim 5,5 mln. ton CO2. Volgens het tuinbouwbedrijfsleven zou dat tot een inkrimping van het glasareaal leiden en is een plafond van ruim 7 mln. ton gewenst, onder meer vanwege de verwachte groei van het glasareaal (Boonekamp et al., 2003: 66). Ook wordt betwijfeld of de energie-efficiëntie doelstelling haalbaar is en wordt een sterke toename van de groeibelichting voorzien, die eveneens leidt tot extra CO2-emissie (De Groot en Ruijs, 2004).

Energie-efficiëntiedoelstelling bedreigd?

De energie-efficiëntie van de glastuinbouw voor 2002 is definitief vastgesteld op 52%; het primair brandstofverbruik per eenheid product is hiermee bijna gehalveerd ten opzichte van 1980 (Van der Knijff et al., in voorbereiding; zie ook figuur 6.1). Om de GLAMI-doelstelling te behalen, moet de efficiëntieverbetering de komende jaren versnellen. De sectorale afspraken van GLAMI zijn vertaald in een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB), met normen voor het maximale energieverbruik per hectare voor een groot aantal gewassen. Een recente evaluatie resulteerde in de aanbeveling om een aantal van de in 2002 vastgestelde normen aan te passen. Met deze normstelling zouden de emissie-

Figuur 6.1 CO -emissie en energieverbruik per eenheid product in de glastuinbouw, 1980-2002 Bron: LEI. 2 0 15 30 45 60 75 90 105 120 2000 2001 1998 1996 1994 1992 1990 1988 1986 1984 1982 1980 2 Energie-efficiëntie (1980=100) CO -emissie (1990=100) Doelstelling meerjarenafspraak 2002

6.3

6

6.3

Liberalisering aardgasmarkt leidt tot extra kosten 'extensieve' glastuinbouwbedrijven

Vanaf 1 juli 2004 zijn afnemers met een gasverbruik onder de 835.000 m3per jaar vrij in de keuze van hun leverancier. Dit gaat gepaard met een nieuwe tariefstructuur voor het aardgas, die ook voor de zogenaamde extensieve glastuinbouwbedrijven extra kosten met zich meebrengt. Het gaat hier om de bedrijven met een aardgasverbruik onder de 30 m3per vierkante meter. Er zijn in Nederland ruim 2.200 van zulke bedrijven, circa 30% van het totale aantal glastuin- bouwbedrijven. Zij nemen ruim 10% van het gasverbruik van de sector voor hun rekening. Ze meten in doorsnee circa 1 ha en hebben een gasverbruik van 20 m3per m2per jaar. In de geliberaliseerde markt is de aardgasprijs sterk afhankelijk van het maximale verbruik per uur. Door het relatief lage totale gasverbruik in verhouding tot het maximale verbruik per uur, zijn de hieruit voortvloeiende extra kosten op de extensieve bedrijven relatief hoog.

Deze kunnen in 2004 oplopen tot zo'n € 3,65 per m2per jaar (Van der Velden et al., 2003). Gemiddeld per bedrijf betekent dit een verhoging met 50% van de aardgaskosten. De gemiddelde opbrengsten-kostenverhouding daalt van 96% naar 90% en de besparingen lopen terug van € 10.000 naar € 2.000 per jaar.

De bedrijven moeten anticiperen op deze kostenstijging. Hiervoor bestaan, afgezien van stoppen met het bedrijf, twee opties: het reduceren van het maximale gasverbruik per uur of het intensiveren van het energiegebruik. Een hoog gasverbruik per uur wordt enerzijds veroorzaakt door niet-beïnvloedbare factoren als extreem lage buitentemperaturen en harde wind.

Anderzijds spelen bedrijfsspecifieke kenmerken een rol, zoals ouderdom en ligging van de kas, en gewasspecifieke mogelijkheden tot verlaging van de teelttemperaturen bij extreme

omstandigheden. In de koudste periode van het jaar leveren het verschil tussen binnen- en buitentemperatuur en de windsnelheid de grootste verklaring voor het gasverbruik per uur in de nacht (Nienhuis et al.,2004; Ravensbergen et al., 2002). Overdag is ook de instraling van invloed. Het piekverbruik aan aardgas kan uiteraard ook worden verlaagd door gebruik te maken van een andere brandstof, waarbij dan in eerste instantie wordt gedacht aan zware olie. Omdat deze minder milieuvriendelijk is, hebben glastuinders veel belangstelling voor het gebruik van bio-olie (Benninga en Ruijs, 2003).

en efficiëntiedoelstellingen voor 2010 kunnen worden bereikt. Er zijn echter enkele factoren die eerder wijzen op een vertraging dan op een versnelling in de verbetering van de energie-efficiëntie.

In de eerste plaats het teruglopen van de benutting van restwarmte en van 'warmte/kracht-installaties'. In de loop van de jaren negentig was het aandeel van deze warmtebronnen opgelopen tot ruim 11% van het totale energieverbruik. Door de liberalisering van de energiemarkt is de prijsverhouding van gas en elektriciteit echter zodanig verslechterd, dat het gebruik van deze warmtebronnen in 2001 en 2002 sterk is teruggelopen (Van der Knijff en Benninga, 2003). De Groot en Ruijs (2004) houden tot 2010 rekening met een verdere daling van meer dan 50%. Volgens GLAMI had een verdubbeling moeten plaatsvinden. Als dat was gerealiseerd, zou het energieverbruik van de glastuinbouw bij

6

6.3 eenzelfde glasareaal 15 tot 20% lager uitkomen dan nu wordt verwacht. Er zijn trouwens wel studies

die voor de middellange termijn een stijging van de elektriciteitsprijzen verwachten, waardoor de 'warmte/kracht-installaties' weer in een gunstiger positie zouden komen (Jansen et al., 2003).

Een tweede ongunstige factor is de toename van energievragende activiteiten, zoals CO2-dosering en belichting. Vooral de laatste neemt een grote vlucht: sinds 1995 is de belichte oppervlakte glas meer dan verdubbeld, terwijl bovendien de intensiteit en de duur van de belichting zijn toegenomen. Er wordt een verdere groei verwacht: tot 2010 zou zich zelfs een verdubbeling kunnen voordoen ten opzichte van 2002 (De Groot en Ruijs, 2004). Voorzover de daarvoor noodzakelijke elektriciteit wordt opgewekt met een eigen 'warmte/kracht-installatie', kunnen deze bedrijven warmte overhouden. Door clustering met bedrijven met een warmtebehoefte kan dan energie worden bespaard (Van der Knijff en Benninga, 2003).

Mogelijkheden voor energiebesparing

Tegenover deze ongunstige factoren staan ook positieve, zeker voor de langere termijn. Er zijn nogal wat mogelijkheden voor een beter energiemanagement, maar dit krijgt bij de glastuinders nog niet voldoende prioriteit (Verstegen et al., 2003). Een verdere penetratie van energiebesparende opties behoort tot de mogelijkheden. Alleen voor klimaatcomputers is het verzadigingsniveau met een penetratiegraad van 98% wel min of meer bereikt (Van der Knijff en Benninga, 2003). Voor belangrijke andere opties (onder meer condensors, warmteopslagtanks en schermen) ligt de penetratiegraad tussen 50 en 80% en is er dus nog ruimte. Hierbij is van groot belang dat de energiebesparende investeringen passen in de levenscyclus van het bedrijf.

Dit neemt niet weg dat de noodzaak van een drastischer systeeminnovatie, waarbij de glastuinbouw veel minder CO2-uitstoot, geleidelijk dichterbij komt. Dat geldt zeker in het licht van de eerder vermelde beleidsvoornemens inzake de emissie van broeikasgassen op langere termijn. Over dergelijke innovaties wordt volop nagedacht, waarbij het uitgangspunt is dat er per jaar meer zonne-energie op een kas terechtkomt dan voor de gewassen nodig is. De overtollige warmte in de zomerperiode kan worden opgeslagen in waterhoudende bodemlagen en in de winterperiode worden benut om de kas te verwarmen (Van Andel, 2002). In theorie blijft dan, bij toepassing van de meest geavanceerde technologie, per hectare glas nog voldoende warmte over om 100 huizen te verwarmen. Dan moeten die huizen wel in de buurt van de kassen staan, wat al geleid heeft tot voorstellen om kassen in de stedelijke omgeving te bouwen of zelfs op huizen of andere gebouwen (Innovatienetwerk, 2003). Hoe de economische balans van zulke plannen uitpakt is onduidelijk: tegenover grote investeringen staan forse besparingen aan fossiele energie en in de toekomst wellicht de opbrengst van te verkopen emissierechten.

In document Landbouw-Economisch Bericht 2004 (pagina 113-116)