• No results found

Hoofdstuk 6 Conclusies en aanbevelingen

6.1 Conclusies

6.2.3 Omgaan met schadefactoren

Sommige risico’s zijn gekoppeld aan de status als erfgoed, andere risico’s correleren sterk met openstelling, een derde categorie geldt voor ieder te behouden pand (al weegt het effect zwaarder bij erfgoed). Voor huismusea als opengesteld erfgoed gelden de risico’s uit alle drie de categorieën.259 Om deze risico’s te beheersen moet een uitvoeringsorganisatie

worden ingericht en worden uitgerust met kennis, tools en een gemeenschappelijk beeld van prioriteiten. Monitoring is nodig om het effect van de maatregelen te kunnen evalueren en eventueel de werkwijze, maatregelen of opstelling aan te passen. Hierna volgen

aanbevelingen per schadefactor.

Klimaat260

Om het klimaat te stabiliseren is ten eerste verbetering van de buitenschil nodig: warmteverlies wordt voorkomen door alle ramen te voorzien van dubbel glas, door

verflacunes die oudere kleurlagen laten zien (ramen, deur), aan de naoorlogse datering van boeken, meubelen en objecten en aan het verdwenen luik naar de hoofdruimte. Ook keuken en sanitair lijken naoorlogs te zijn.

250 Zie ook de bespreking van dit begrip in paragraaf 3.1.4

251 Toch is hier wel eenzekere reflectie vereist op de ‘ideale staat’ zoals blijkt uit de casus van de plantenbak

(in bijlage VII) en het voorbeeld van het Mastboomhuis als besproken in paragraaf 3.2.5 en bijlage IV

252 Denk hierbij aan de levensfasen van Gisèle die tot uiting zijn gekomen in wijzigingen van het interieur 253 Zie ook de bespreking van de onderzoeksresultaten van de casussen in paragraaf 3.2.5

254 Denk aan slijtage van vloerbedekking, verontreiniging en lichtschade

255 Denk aan (een replica van) de pianola, of objecten die Gisèle’s werkwijze als kunstenaar illustreren

256 Enkele ‘iconen’ van de collectie zoals de pianola en het vijfluik Moira (Gisèle, 1956) zijn ook zo wel aan te

wijzen, maar ook is duidelijk dat voor een groot deel van de collectie meer onderzoek nodig is om het belang vast te stellen en te besluiten of zij tot de kern-, dan wel tot de steuncollectie behoren. Zie ook de besprekingen in paragraaf 3.1.2 en bijlage XIII

257 Zie ook de bespreking in paragraaf 1.2.2 258 Zie ook de bespreking in paragrafen 1.2.2 en 5.1 259 Zie ook het schema in bijlage XVII

kierdichting en thermische isolatie van bakstenen geveldelen. Opwarming wordt voorkomen door de invallende zonnestraling te blokkeren of door de IR-component er uit te filteren. Er bestaan ook folies en glassoorten die UV- èn IR-werend zijn. De verwarming moet zo laag worden ingesteld als voor het bezoekerscomfort nog acceptabel is. Idealiter wordt de thermostatische aansturing vervangen door hygrostatische en worden geen bezoekers toegelaten als de temperatuur daardoor te laag wordt. Desnoods kunnen mobiele bevochtigers worden geplaatst, en/of wordt vochtbufferend materiaal (zoals silicagel) gebruikt om pieken af te dempen. Vochtbuffers kunnen uit het zicht aangebracht worden, bijvoorbeeld onder een tafel of bank. Klimaatbeheersingssystemen die met geconditioneerde lucht werken hebben een grote invloed op de ruimtelijke beleving en de aanleg van

noodzakelijke leidingen doet inbreuk op het authentieke gebouw. Gezien de meetresultaten tot nu toe wordt deze oplossing ontraden. Eventueel kunnen bijzonder gevoelige objecten in een klimaatvitrine worden geplaatst. De relatieve vochtigheid en de temperatuur moeten doorlopend gemonitord worden met behulp van dataloggers per verdieping (en een klimaat- logboek). Zie ook de aanbevelingen in de bijlage over de klimaatmetingen: XV.4 en XV.5.

Licht261

De schadelijkheid van het daglicht kan verminderd worden door lagere intensiteit en door reductie van de UV-component. Hiertoe kunnen de ramen beplakt worden met UV-filterende folies, of het glas vervangen worden door UV-werend glas.262 De eerste oplossing is

goedkoper, maar de folies moeten vaak na enige jaren vervangen worden. Er bestaan ook folies en glassoorten die UV- èn IR-werend zijn. De lichtintensiteit kan verminderd worden door (rol)schermen te plaatsen tussen de ramen en de gordijnen (die dan niet meer gebruikt hoeven te worden). Als de schermen continu dicht blijven is UV-filtering overbodig. Tijdens bezoekuren zal dan wel vaker kunstverlichting nodig zijn. Deze moet ook UV-arm zijn (zoals LED-verlichting) en gericht worden gebruikt. In combinatie met de technische oplossing moet dus een lichtregime worden ontwikkeld.263 De lichtintensiteit en de UV- component moeten doorlopend gemonitord worden met behulp van dataloggers per verdieping (en een lichtlogboek).

Zie ook de aanbevelingen in de bijlage over de lichtmetingen: XVI.4 en XVI.5.

Verontreiniging, chemische en biologische schade264

Om vervuiling door losrakende vezels te voorkomen wordt aanbevolen om textilia (zoals gordijnen) minimaal te bewegen. Omdat ook de beweging van bezoekers in de ruimte stof veroorzaakt ondermeer door wrijving van de kleding wordt aanbevolen om bezoekers alleen zonder jassen en met schone schoenen toe te laten.265 De routing van de rondleiding kan de schadebeperking ook ondersteunen: informatie buiten de kwetsbare ruimtes verstrekken, en de ruimte vooral stilstaand beleven. Kleine, lastig te reinigen objecten zoals de exposities op de vierde verdieping zouden afgeschermd kunnen worden met een (onzichtbare) glas- of perspexplaat tussen of vóór de planken. Dit voorkomt de meeste vervuiling en heeft een positief neveneffect op gelegenheidsdiefstal. Horizontale oppervlakten buiten het zicht

261 Zie ook de bespreking in paragrafen 5.3 en 5.5 en bijlage XVI

262 Zie ook: Kooij, B. Glasfolie voor historische interieurs. Brochure. Amersfoort: Rijksdienst voor het

Cultureel Erfgoed, 2013

263 Als er voor wordt gekozen om de schermen onder bezoekuren te openen, denk dan bijvoorbeeld aan regels

zoals: ‘s ochtends aan de oostelijke gevel gesloten houden, ‘s middags aan de westelijke gevel. Bij heldere hemel (of check de lichtmeter) alle schermen gesloten houden. Kunstlicht alleen gebruiken als een hogere lichtintensiteit nodig is voor de waarneming (uitdoen als er geen bezoekers zijn, eventueel geholpen door een tijdklok of een bewegingssensor, en/of objecten gericht uitlichten met een zaklantaarn tijdens de rondleiding).

264 Zie ook de bespreking in paragrafen 5.4.1 en 5.5 265 Dit vergt een garderobe en een schoonloopmat elders

kunnen worden afgedekt met periodiek te vervangen zuurvrij papier.

Schoonmaakroutines moeten worden vastgelegd in een housekeeping plan.266 Tijdens

periodieke schoonmaak moet er aandacht zijn voor sporen van aantasting door ongedierte en uitwerpselen. De aanwezigheid van insecten kan ook met plakvallen worden gemonitord (waarvan een logboek bij te houden). In de praktijk is het gebruik van onjuiste middelen een belangrijke bron voor chemische schade. Goede werkomschrijvingen en instructie van schoonmakers zijn daarom belangrijk.267

Slijtage en andere fysieke krachten268

Om slijtage te verminderen is het aan te bevelen om de publieksroute te voorzien van beschermende lopers. Dit heeft een positief neveneffect op vervuiling. De lopers kunnen bedrukt worden met een afbeelding van de onderliggende vloerbedekking. De afwerking van muren, deuren en vloeren moet gemonitord worden op slijtage. Voorts moet gemonitord worden op verplaatsing van objecten door vibratie, aanraken of omstoten. Trappen en

vloeren moeten gemonitord worden op signalen dat het draagvermogen tekort schiet (barsten in de afwerking, scheuren, doorbuiging, verplaatsing).

Gelegenheidsdiefstal en vandalisme269

Het wordt aanbevolen om aan de hand van registratie en fotodocumentatie periodiek te controleren of alle objecten aanwezig zijn en op de gewenste plaats staan. Dit kan

gecombineerd worden met periodieke schoonmaakrondes. Om vermissing te voorkomen of vroegtijdig te signaleren kunnen (sommige) objecten voorzien worden van bewegings- of contactsensoren. Ook kan een zuurvrije sticker in een signaalkleur worden aangebracht op de standplaats. Op die manier valt het snel op dat een object vermist is. De aankondiging van cameratoezicht bij de ingang werkt preventief op diefstal en vandalisme evenals het achterlaten van jassen en tassen buiten de ruimte. Met behulp van sensoren kan een onzichtbaar ‘scherm’ worden aangebracht voor een deel van de ruimte of voor een

opstelling. Bij doorbreking van dit scherm gaat een alarm af (dat opvolging moet krijgen). Vooralsnog lijkt dit echter in de kleine ruimten van Castrum Peregrini lastig te realiseren.

Brand, water, inbraak270

Het is verstandig om de huidige situatie van rookmelders, inbraakalarm en blusmiddelen kritisch te evalueren. Preventief onderhoud van de buitenschil en systematische controle op lekkagesporen is wenselijk.271 Te overwegen valt om verouderde elektrische apparatuur af te koppelen van het net en de bedrading te controleren en zo nodig te vernieuwen.

Dissociatie272

De collectie moet gedocumenteerd worden, tenminste door ieder object herkenbaar te

266 Denk hierbij aan een schema waar per maand, kwartaal en jaar staat aangegeven welke activiteiten (onder

meer controle van plakvallen voor ongedierte, lekkages, functioneren van rookmelders, uitlezen van meetdata, schoonmaakactiviteiten zoals stofzuigen, afstoffen) worden uitgevoerd. Zie ook de presentatie van Steven Coene over de praktijk van Geldersch Landschap & Kasteelen op het symposium Behoud van Binnen, 9 oktober 2013. Website Behoud van Binnen: <http://behoudvanbinnen.nl/onderwerp/housekeeping-voordelen- van-een-planmatige-aanpak-door-steven-coene>, bezocht op 24 februari 2016

267 Schuit 2013, p 84, zie ook tabel V met adviezen op p 85 268 Zie ook de bespreking in paragrafen 5.4.2 en 5.5 269 Zie ook de bespreking in paragrafen 5.4.3 en 5.5 270 Zie ook de bespreking in paragrafen 5.4.4 en 5.5

271 Veel monumenteigenaren sluiten hiertoe een onderhoudscontract af bij de provinciaal georganiseerde

Monumentenwacht, zoals Monumentenwacht Noord-Holland.

fotograferen en de afbeeldingen van registratie- en standplaatsnummers te voorzien. Als objecten worden opgeslagen in depot neemt het belang toe van een registratienummer dat onverbrekelijk aan het object bevestigd is en van de vastlegging van herkomstgegevens. 273 Tenslotte staan in de tabel in bijlage XVII per schadefactor enkele risicoreducerende maatregelen zoals die veel worden aangetroffen in huismusea.

6.2.4 Nader onderzoek

Wat betreft Castrum Peregrini impliceert de projectmatige transitieaanpak meer onderzoek. Naast de onderwerpen die in pilots zijn onderzocht is vooral meer kennis gewenst over de historische ontwikkeling van het interieur. Hiertoe kan bouwhistorisch, kleurhistorisch en interieurhistorisch onderzoek worden ingezet dat bestaat uit documentaire en materiële componenten zoals stratigrafisch onderzoek naar behangselpakketten of het pakket van verflagen en naar bouwsporen.274 Dat momenteel gewerkt wordt aan de ontsluiting van de eigen archieven van Castrum Peregrini biedt kansen voor de documentaire component (denk aan facturen, bestellingen, foto’s, verbouwingstekeningen, bestekken).

Erfgoedcategorie huismusea

Gezien het groeiend belang en de beperkte literatuur op dit gebied lijkt vervolgonderzoek naar huismusea zinvol. Zo zou de methode die in dit onderzoek naar aanleiding van de casus Castrum Peregrini is ontwikkeld in de praktijk beproefd en vervolgens geëvalueerd kunnen worden.

Ten tweede blijkt onderzoek naar de situatie van andere huismusea veel inzichten te geven. Om kennis voor het erfgoedveld te ontwikkelen is het aan te bevelen om ervaringen bij huismusea systematisch te verzamelen en te analyseren. Ook kan kennis ontwikkeld worden door beheerders en andere betrokkenen te faciliteren bij onderlinge kennisuitwisseling en hen bewust te maken van het belang van expliciete kennis. Door gelegenheid te bieden aan uitwisseling van kennis en ervaring kan praktijkkennis naar een hoger niveau worden getild. Tenslotte lijkt de verwerving van de erfgoedstatus een onderwerp voor nader onderzoek. Toekenning daarvan vindt per definitie in het publiek domein plaats en de erfgoedstatus brengt verplichtingen met zich mee: erfgoed moet immers behouden blijven. Een

woonhuisinterieur is juridisch meestal in particuliere handen en huismusea zijn ook vaak een particulier initiatief. Dat door de benoeming tot erfgoed collectieve rechten en plichten ontstaan vormt hiermee dan ook een spanningsveld, evenals de vraag wat ‘met recht’ tot erfgoed kan worden benoemd. Zo is bijvoorbeeld tijdens dit onderzoek gebleken dat steeds minder ruimtes door de stichtingsmedewerkers als ‘historisch’ werden bestempeld en daarmee de potentiële nominatie ‘erfgoed’ verloren. In de casussen van het Dirkje Kuikmuseum en het Moermanhuis ligt verschil van inzicht tussen de particuliere

initiatiefnemers en de gemeente als vertegenwoordiger van het publiek domein aan de bron van de geconstateerde problematiek. Het proces van toekenning van de erfgoedstatus aan (de collectie van) huismusea lijkt daarom een onderwerp voor nader onderzoek.

273 Zie ook de instructie voor het labelen van objecten op de website Behoud van Binnen, zoekterm ‘registratie’:

<http://behoudvanbinnen.nl/ zoekresultaten?search_api_views_fulltext=registratie>, bezocht 24 februari 2016

Nawoord

Het onderwerp van dit onderzoek is voor mij heel bijzonder geweest en ik heb er dan ook met een groot plezier aan gewerkt. Gisèle heb ik enkele malen ontmoet, en ik was -wie niet- onder de indruk van haar persoonlijkheid. Haar werk als glazenierster kende ik toen al zijdelings doordat ik in een eerder project onderzoek deed naar het leven en het werk van Gisèle’s befaamde leermeester Joep Nicolas.

Aan dit hoekje van de Amsterdamse grachtengordel kleven bovendien bijzondere herinneringen voor mij doordat mijn grootvader voor de oorlog werkte bij de Algemene Hypotheekbank op nummer 416 en een hartsvriendin uit mijn jeugd enkele huizen verderop woonde. Gisèle’s Bergense connecties spreken mij aan omdat ik zelf in Bergen ben

opgegroeid. Mijn in 2013 overleden vader herinnerde zich de flamboyante verschijning van de 10 jaar oudere Gisèle in het stille kunstenaarsdorp waar mijn Amsterdamse grootouders zich medio jaren 1930 gevestigd hadden. Ik draag deze studie op aan zijn herinnering en aan mijn beide ouders die mijn eerste twee studies bekostigden.

Ook op inhoudelijke gronden heb ik met veel genoegen aan dit onderzoek gewerkt. Toen ik al even op streek was kwam ik een tekstfragment tegen waarin de essentie en de urgentie van het onderwerp eigenlijk in een notendop aan de orde wordt gesteld door Frans van Burkom, destijds adviseur van het Instituut Collectie Nederland (ICN, nu RCE), die in 2002 opmerkte dat er de laatste jaren, na een lange tijd van stilte weer huismusea worden gesticht. Dit weet hij aan maatschappelijke ontwikkeling waarbij het strikte onderscheid tussen privé-domein en publiek domein vervaagt. Er zal dan volgens Van Burkom ook zeker op toenemende aantallen bezoekers voor huismusea gerekend moeten worden met als bezoekdoel: voyeurisme en de jacht op belevenissen tegen de achtergrond van het ontwikkelen van nieuwe, klassenbewuste leefstijlen. Hij besloot met:

‘What this means for the vulnerable insides of the historical houses goes without saying:

after all living interiors are not made for hordes of visitors. The curators of the museums are confronted with tightened safety and fire prevention regulations, requiring improvements that are often difficult to fit in with the old context. Combined with the increased wear of parts of the interior, this is a direct threat to [material, IB] authenticity. The museums gradually will become paradoxical examples of attractions threatened to be ruined by their own success. A deliberate limitation of the number of visitors is a solution, but preventive conservation, temporary reconstructions, or increasing virtualization may be better options, although they require a lot of inventiveness.'275

Ik hoop dat dit onderzoek de lezer een verdiept inzicht in bovenstaande constateringen heeft gebracht alsmede inspiratie voor de inderdaad benodigde vindingrijkheid bij een transitie.

Dankbetuiging

Mijn grote dank gaat uit naar de mensen achter Castrum Peregrini, die me in de gelegenheid stelden dit onderzoek uit te voeren: Frans Damman, Michael Defuster en Lars Ebert (s.s.t.t.) en alle anderen die me adviseerden, inspireerden en steunden in soms lastige momenten. Mijn dank geldt bovenal mijn begeleiders dr Bart Ankersmit, drs Danielle van Kempen en dr Maartje Stols-Witlox, mijn tweede lezer Emmy de Groot en overigen van de Universiteit van Amsterdam zoals dr Marjolijn Bol, prof. dr Maarten van Bommel, dr Ella Hendriks, drs Suzanne Maarschalkerweerd, Elisabeth Nijhof Asser, dr René Peschar, Mandy Slager en prof. dr Jørgen Wadum voor hun adviezen, bemoedigende woorden en geduld met mijn verlate onderzoeksvoorstel en scriptietekst.

Van harte dank ik de vele informanten die hun tijd ter beschikking stelden om hun kennis en ervaring te delen: dr Hetty Berens, mr Diederik von Bönninghausen, drs Jeroen ter Brugge, Valentijn Carbo MA, drs Dos Elshout, drs Elsbeth Geldhof PDRes, drs Jeroen Grosfeld, Joke Haverkorn van Rijsewijk, drs Arjen Kok, Frits Nieuwstraten en Jos te Water Mulder. Tijdens het onderzoek heb ik regelmatig gewerkt ten kantore van de RCE en ik dank daar velen die spontaan meedachten zoals drs Mieke van Bers, drs Agnes Brokerhof, dr Eloy Koldeweij, Harry Schuit MA, drs Simone Vermaat, medestagiair Martin Wijmenga en alle bibliotheekmedewerkers in het bijzonder Julian van den Berg, Ronald Huguenin en Cor Mulders.

Ook dank ik van harte degenen die me soms door een losse opmerking of een vriendelijke doorverwijzing verder hielpen zoals Tonko Grever MA, drs Aagje Gosliga, Boudewijn Haverkorn van Rijsewijk, Cato Koole BA, mevr. mr M. van Loon-Labouchère.

Verder dank ik mijn medestudenten Conservering & Restauratie uit de verschillende lichtingen waar ik deel van uitmaakte, in het bijzonder Juul Bierings, Maartje de Boer, Marijke de Bruyne, Leonie van Dalen, Femke Dijkhuis, Nikè Haverkamp, Jessica Hensel, Ilse Korthagen, Elsbeth Kuiper, Karin van der Lem, Martine Posthuma de Boer, Vera Tolstoj, Herre de Vries, Stephan de Vries, Aafke Weller en Lise Wolfert (allen s.s.t.t.) die op een of andere wijze aan dit afstudeeronderzoek bijdroegen.

Tenslotte gaat mijn dank uit naar Nick voor zijn morele en praktische steun, naar Roger voor zijn kritische blik en naar mijn tante Loekie die ondanks haar toenemende dementie warme belangstelling blijft tonen voor mijn bezigheden.

Bibliografie

Ankersmit, B. Klimaatwerk. Richtlijnen voor het museale binnenklimaat. Amsterdam: University Press, 2009

Ankersmit, B., A. Brokerhof, W. Kragt, M. Stappers, N. Duggen, J. de Jonge,

J. Schonewille, H. Eijdems, M. Martens, H. Schellen, M. Otte, J. Tegelaers. Meten van het

binnenklimaat. Waarom, waar? Amsterdam: ICN (eigen uitgave), 2010

Appelbaum, B. Conservation treatment methodology. Oxford: Elsevier, 2007

ASHRAE. ‘Museums, galleries, archives and libraries’. Chapter 23. In: ASHRAE handbook:

heating, ventilating, and air-conditioning applications. Atlanta: American Society of

Heating, Refrigerating and Air-Conditioning Engineers, 2011, pp. 23.1-23.22

Bers, M. van. ‘Concreet en creatief. Een cultuurhistorisch Programma van Eisen voor erfgoed’ In: Kuipers, M., W. Quist. Culturele draagkracht. Op zoek naar de tolerantie voor

verandering bij gebouwd erfgoed. Delft: Delftdigitalpress, 2013, pp 35-40

Boers, T. ‘Studiedag SHNI Mastboomhuis 27 april 2002 in Oud-Gastel’. In: Nieuwsbrief

SHNI, 2 juni 2002. Download 9 juni 2015 <http://scr.home.xs4all.nl/nieuwsbrieven/02/02_

mastboomhuis.html>

Bogaard C.G., M. van Vlierden. Huismusea in Nederland. Kasteel-museum Sypestein en het

ontstaan van verzamelaarshuizen in Nederland (ca 1870-1930). Zwolle: Waanders, 2007

Brokerhof, A., S. Hartog, G. Huisman, T. Luger (red.). Hulpmiddel voor de culturele

waardering van historische interieurs. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, eigen uitgave

2011. Download 14 september 2015 <http://cultureelerfgoed.nl/sites/default/files/ publications/hulpmiddel-bij-de-waardering-van-historische-interieurs-2011.pdf>

Brokerhof, A., B. Ankersmit. ‘Slim omgaan met risico’s’. In: Schuit, H. (red.). Behoud van

Binnen. Preventieve conservering van interieurs. Zwolle: WBOOKS i.s.m. Rijksdienst voor

het Cultureel Erfgoed, 2013, pp 41-53

Bronkhorst, A. (red.). Grachtenhuizen. Amsterdam canal houses. Amsterdam: Lectura Cultura, 2013

Burkom, F. van, K. Gaillard, E. Koldeweij, T. Schulte. J. Willink (red.). Leven in toen. Vier

eeuwen Nederlands interieur in beeld. Stichting manifestatie historisch interieur 2001,

Amsterdam. Zwolle: Waanders, 2001

Burkom, F. van. ‘A house in Holland …identity in the future’. In: Pavoni, R. (red.). Historic

house museums as witnesses of national and local identities. Acts of the 3rd annual DEMHIST conference, Amsterdam, 14-16 october 2002. Amsterdam: DEMHIST (eigen

uitgave), 2003, pp 31-39

Butcher-Younghans, S. Historic house museums. A practical handbook for their care,

Cieraad, I. ‘De tijdsknoop bij de conservering van het Mastboomhuis’. In: Nieuwsbrief SHNI 2 juni 2002. Download 9 juni 2015 <http://scr.home.xs4all.nl/nieuwsbrieven/02/02_opinie_ mastboom.html>

Coene, S. ‘In Holland staat een huis. Musealisering van huizen, als kunsthistorisch of biografisch fenomeen’. In: Museumpeil 18 (2002) najaar, pp 5-6

Coene, S. ‘Housekeeping’. In: Schuit, H. (red.). Behoud van Binnen. Preventieve

conservering van interieurs. Zwolle: WBOOKS i.s.m. Rijksdienst voor het Cultureel