• No results found

1 THEORETISCHE/ CONCEPTUELE BASIS

1.1 O UDEREN

1 Theoretische/ Conceptuele basis

1.1 Ouderen

1.1.1 Definitie van een oudere

Het begrip ‘oudere’ is niet eenduidig definieerbaar. Zo worden personen door verschillende instanties op verschillende manieren tot ‘oudere’ benoemd (Vlaamse Ouderenraad, 2010). Kowal (2001) stelde dat er over de leeftijd waarop iemand oud wordt geen algemene afspraak geldt.

Ondanks het feit dat er door de Verenigde Naties geen standaard numeriek criterium werd vastgelegd bij het refereren naar een ‘oudere’ persoon, komt men een leeftijdsgrens van 60 jaar overeen. De organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OECD) spreekt over de oudere populatie vanaf een leeftijd van 65 jaar of ouder (OECD, 2019). In België valt het begrip

‘oudere’ op federaal niveau samen met een pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar (Federale pensioendienst, 2019). Ook in het voorgaande Woonzorgdecreet (2009) lag de leeftijdsgrens om toegang te krijgen tot de residentiële ouderenzorg op een leeftijd van 65 jaar. Op Vlaams niveau wordt zoals de Verenigde Naties een leeftijdsgrens van 60 jaar gebruikt (Vlaamse Ouderenraad, 2010; Kowal, 2001).

De definitie die Westerse landen voor een ‘oud’ of ‘oudere’ persoon gebruiken, is echter niet aangepast aan elke etnisch-culturele context (Kowal & Dowd, 2001). Culturele verschillen vormen een bijkomende moeilijkheid in het definiëren van ouderdom. Volgens Gorman (1999) hangt verouderen samen met een biologische realiteit die buiten onze controle valt. Daarnaast wordt veroudering ook mede bepaald door de constructies die elke samenleving hierover heeft. In de ontwikkelde, Westerse wereld spelen chronologie en pensioenleeftijden een grote rol. Maar in vele derdewereldlanden heeft deze chronologie weinig betekenis en zijn andere sociaal ontworpen rollen die ouderen krijgen belangrijker. Vaak begint ouderdom hier wanneer het actief bijdragen aan de maatschappij niet langer mogelijk is.

Verschillende internationale onderzoeken richten zich op het herdefiniëren van het concept

‘oudere’ (Orimo et al., 2006; Sanderson & Scherbov, 2008; Ouchi et al., 2017). Zo stelt een Japanse onderzoeksgroep (Orimo et al., 2006) dat de huidige definitie van een oudere niet langer bruikbaar is in een tijd waarin de gemiddelde levensverwachting gestegen is tot 80 jaar. Door de evoluties op vlak van gezondheid en levensverwachting, verandert de betekenis van het aantal levensjaren (Sanderson & Scherbov, 2008).

Daarom opteren Orimo et al. (2006) ervoor personen met een leeftijd van 65 tot 74 jaar te benoemen als ‘pre-old age’en personen vanaf 75 jaar te

benoemen als ‘old age’. Hiermee willen ze de leeftijdsgrens van ‘oudere’ personen optrekken naar een leeftijd van 75 jaar.

In een recente conceptnota aangaande het Vlaamse welzijns- en zorgbeleid voor ouderen (2016) wordt het eendimensionale beeld over leeftijd in vraag gesteld (Vlaamse Ouderenraad, z.d.).

Leeftijd is niet langer een goed criterium ter oriëntatie van een welzijns-en zorgbeleid voor ouderen. Toch stelt de Vlaamse Ouderenraad (z.d.) vast dat bij mensen in bepaalde levensfasen specifieke ondersteunings-en zorgvragen ontstaan, die vanuit het beleid bijzondere aandacht vragen.

1.1.2 Een positieve visie op ouder worden

De laatste decennia verschoof bij verschillende onderzoekers stilaan de aandacht van een deficit denken naar het kijken naar ouderdom als een positieve ontwikkeling (Marcoen, 2015). In het deficitmodel (Vander Meeren, 2014) gaat men ervan uit dat personen in hun jeugd kennis en vaardigheden opdoen, het hoogtepunt hiervan bereikt wordt op middelbare leeftijd en hierna de achteruitgang volgt. Ouder worden wordt gekenmerkt door fysieke en mentale aftakeling en afhankelijkheid. Boudiny (2013) beschrijft het leven als drie op elkaar volgende fases: leren, werken en rusten. In de rustfase schetst hij een beeld van een afhankelijke, achteruitgaande oudere.

Een tweede model dat als tegenbeweging voor dit deficit denken diende, is het rust-roest model.

In dit model (Vander Meeren, 2014) gaat men uit van het verlies van lichamelijke, psychische en sociale functies wanneer men deze functies niet voldoende gebruikt. Leven als ‘actieve oudere’

zorgt ervoor dat lichaam en geest energiek blijven (Warnez, Schepens, & Seynaeve, 2012).

Een laatste model dat in de late jaren ’80 en ’90 zijn ingang vond, is het competentiemodel (Boudiny, 2013). De laatste levensjaren worden in dit model niet meer gezien als de aftakelingsjaren van de mens, maar dienen gezien te worden als de actieve jaren (Jacobs, Vanderleyden, & Vanden Boer, 2004). Anderzijds koesteren ouderen de wens om het eigen leven in handen te houden. In internationale literatuur worden ook de termen ‘active ageing’,

‘productive ageing’ of ‘healthy ageing’ gebruikt (WHO, 2015). Boudiny (2013) stelt dat het competentiemodel de blijvende participatie van ouderen in de samenleving stimuleert. De historische focus op wat oudere volwassenen niet langer kunnen doen, wordt vervangen door een nadruk op hun vaardigheden en kennis.

De Zweedse socioloog en gerontoloog Lars Tornstam (Tornstam, 2000; Laceulle, 2015) liet zich inspireren door theorieën van psychologen als Erikson en Jung. Daarmee gaat hij sterk in tegen de onthechtingstheorie (Tornstam, 2000). Volgens Wadensten (2006) start de onthechtingstheorie vanuit de gedachte dat personen zich vanaf middelbare leeftijd terugtrekken uit de rollen en activiteiten die ze eerder opnamen.

Als tegenpool werkte Tornstam (2000) de gerotranscendentietheorie uit. In het eerste deel van het leven leren personen de samenleving kennen. Wanneer personen ouder zijn, verandert hun taak en leren ze zichzelf en het collectief onbewuste kennen. Wanneer dit proces goed verloopt, eindigt de oudere met een verschillend en meer kwalitatief perspectief op de wereld (Wadensten, 2006). Geïnspireerd door Eriksons’ gedachtegoed, komt een individu na zeven succesvolle fases terecht in een achtste fase, ego-integriteit (Brown & Lowis, 2003). Deze fase is volgens Brown &

Lowis (2003) succesvol wanneer het individu zijn verleden kan aanvaarden en geen angst heeft voor de dood. Omgekeerd zal een persoon die het gevoel heeft een mislukt leven te hebben gehad zonder tijd voor een herkansing, vervuld zijn van wanhoop.

1.1.3 Kwetsbaarheid van ouderen

Het begrip ‘kwetsbare oudere’ lijkt zich de laatste jaren in een opmars te bevinden. Toch blijkt dat dit begrip er heel wat betekenissen op nahoudt. Ook in Vlaanderen is er geen duidelijke afbakening of definitie (Spruytte et al., 2013). Men interpreteerde het begrip kwetsbare oudere eerder al als chronisch zieke oudere, of oudere met een functiebeperking. De laatste jaren stapten gerontologen van deze eenzijdige denkwijze af (Fried et al., 2004). Ouderen met een chronische ziekte of een functiebeperking zijn niet in se kwetsbaar. Fried et al. (2004) omschrijven kwetsbaarheid als een toestand waarin een persoon meer vatbaar is voor ongunstige gezondheidsresultaten, die kunnen uitmonden in een fysieke beperking, afhankelijkheid, kans op vallen, langdurige zorg en sterfte. De consensus groeit dat het scheiden van een beperking en kwetsbaarheid het begrip over het proces van ouder worden, verhoogt.

Kwetsbaarheid wordt vandaag vanuit een breder perspectief bekeken. Bergman et al. (2004) gaan uit van de idee dat biologische, psychologische, sociale alsook milieukwesties die plaatsvinden tijdens het leven van een persoon, de kwetsbaarheid van die persoon bepalen. De Nederlandse onderzoeker Gobbens (Gobbens et al., 2010; Gobbens & Luijckx, z.d.) nam in zijn conceptueel model van kwetsbaarheid 10 determinanten op. Kwetsbaarheid of fragiliteit zou zich volgens dit model zowel op lichamelijk, psychisch als sociaal vlak manifesteren. Het begrip kwetsbaarheid

krijgt vanuit deze benadering een bredere invulling, waarbij niet meer enkel leeftijd, beperking of chronische ziekte een belangrijke rol vervult.