• No results found

Nieuw e verdeeldheid

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L (pagina 163-173)

In hoofdstuk 1 gaven wij weer dat enkele ministers (van Kleffens, Dijxhoorn, Steenberghe, van den Tempel en Welter) er in juli-augustus '40 toe waren overgegaan, nota’s te schrijven o f lange beschouwingen te houden over de internationale situatie en de conclusies die men daaraan, wat Nederland betrof, verbinden moest. N a september kwam het opnieuw tot lange stuk­ ken: nota’s van Albarda en Steenberghe.

Over Albarda’s nota d.d. 19 november2 kunnen wij kort zijn: hij meende dat de Duitsers en Italianen al oorlogsmoe waren en dat een groots plan voor een naoorlogse reconstructie van Europa, door Engeland op te stellen en te publiceren, een ineenstorting van Duitsland en Italië zou bewerkstelligen - hij stelde zijn nota (een rijkelijk optimistisch stuk) in de ministerraad echter niet ter discussie, sprak er wèl over met Clement Attlee, de leider van de

Labourparty die in mei zitting genomen had in Churchills War Cabinet, maar

1 Dogmersfield Park, dat door de zorgen van minister Dijxhoorn ingericht was, is tot eind '4 4 als herstellings- en recrcatie-oord in gebruik gebleven. 2 Tekst: Enq., dl. II b, p. 2 1 5 - 1 8 .

Churchill voelde niet voor een bekendmaking als door Albarda bepleit, omdat het, aldus later Albarda (dat had hij van Attlee vernomen), ‘zou kunnen worden opgevat als een bewijs van zwakheid en dus om psycho­ logische redenen moest worden nagelaten.’1

Bij de nota van Steenberghe moeten wij iets langer stilstaan en dit vooral daarom omdat zijn stuk d.d. 29 oktober2 tot een lange discussie in dc ministerraad leidde.

Met zijn nota beoogde Steenberghe ‘de gevolgen na te gaan, welke een voortgezette strijd op leven en dood voor ons land zal hebben en welke houding zou zijn aan te nemen tegenover een vrede door overleg, wanneer het sluiten ervan op aannemelijke voorwaarden, inclusief het voorkomen van nieuwe aggressie, mogehjk zou blijken.’ Steenberghe constateerde dat Engeland sterker was komen te staan, maar hoe kon het de oorlog winnen ? Een voortgezette blokkade zou, wat Duitsland betrof, ineffectief blijken maar wellicht het Nederlandse volk ‘in volkomen wanhoop een welwillende houding tegenover Duitsland (doen) aannemen’ , en gingen de Engelsen tot een invasie van Europa over, ‘dan (zou) in ons land geen steen op elkaar blijven staan.’ Een ‘guerre a outrance was voor Steenberghe alleen aan­ vaardbaar, indien Duitsland ‘zich de rol toegedacht acht om de bestaande wereldorganisatie omver te werpen’ - daarvan was hij niet overtuigd; hij hield het integendeel voor waarschijnlijk dat Duitsland en Italië bereid zouden zijn, ‘eieren voor hun geld te kiezen.’ W at zou Engeland dan doen? ‘Mocht de Britse regering . . . in een strijd op leven en dood haar enige heil zien, . . . dan zou een conflict in oorlogsdoel moeten worden geconstateerd’, meende Steenberghe, want zulk een strijd was, tenzij hij onontkoombaar genoemd moest worden (en dat kon, dacht hij, slechts blijken bij onder- handelingen), niet in het belang van Nederland.

Toen deze beschouwing (die er op neerkwam dat de Nederlandse regering aan de Britse zou gaan meedelen dat zij zeer geïnteresseerd was in een vrede door overleg) op 15 november in de ministerraad in discussie kwam, betoogde Dijxhoorn, die als eerste het woord nam, dat een Duitse invasie van Engeland misschien wel kans van slagen had, maar dat in elk geval een Britse invasie van het Continent uitgesloten w as; het aansturen op ‘een vrede door overleg’ was dus ‘harde noodzaak’, maar daarmee hoefde men, aldus Dijxhoorn, geen haast te betrachten, eerst moest Duitsland ‘klein’ worden gemaakt.3 Niet ten onrechte verweet hem toen Welter dat hij

‘terug-1 Getuige Albarda, a.v., dl. II c, p. ‘terug-1 ‘terug-1 3 . 2 Exemplaar in Collectie J. van den Tempel, 1. 3 Dijxhoorn: Aantekeningen voor zijn betoog in de ministerraad op 15 nov. 1940 (Collectie-Dijxhoorn, kopieën en dubbelen, no. 7).

geweken (was) voor de conclusies van zijn eigen stellingen.’ Welter schaarde zich van ganser harte achter het betoog van Steenberghe, ‘die’, zei hij, ‘het nationale doel op de voorgrond teruggebracht heeft. Dat nationale doel stond bij de formatie van dit kabinet op de voorgrond, maar het is goed daaraan te herinneren. Spr. heeft de indruk dat sommigen van die doelstelling afwijken, bijv. als geëist wordt, dat het Naziregime weg moet. Welk percentage van het Nederlandse volk zou hiervoor de oorlog willen voortzetten, indien de onaf­ hankelijkheid van Nederland verzekerd kon worden? . . . In het conflict tussen de beide wereldmachten, Engeland en Duitsland, hebben wij geen rol te spelen’ -trouwens, zei Welter, niet hij alléén achtte ‘een spoedige vrede uitermate wenselijk’ , maar ook van Starkenborgh, de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, deed dat, althans ‘zodra Nederlands onafhankelijkheid verkrijgbaar is’ (wij komen straks op van Starkenborghs standpunt terug).

Naast Welter sprak alleen van Rh ijn zich in de geest van Steenberghe’s voorstel uit, zij het dat hij geen ‘formele verklaring’ aan de Britse regering wilde doen - Albarda (die óók de Britse regering wilde benaderen, maar dan voor het andere plan dat wij al weergaven) hield zich op de vlakte, van Boeyen, Bolkestein en van den Tempel spraken zich tegen de door Steen­ berghe bepleite stap uit, en toen de discussie op de 19de voortgezet werd, bleek ook van Kleffens daar niet voor te voelen: ‘men moet nooit zich begeven in discussies op grond van hypothesen’, waarschuwde de minister van buitenlandse zaken, ‘dit is een regel voor de diplomatie.’ Gerbrandy ging verder: de minister-president meende dat Steenberghe (die immers aange­ nomen had dat Duitsland en Italië tot overleg bereid zouden zijn) van een hypothese was uitgegaan ‘die zich niet zal verwezenlijken. Belangrijke beslis­ singen kan men niet op hypothesen doen rusten. Vrijheid en onafhankelijk­ heid en verdwijning [van] aggressie zijn alleen bereikbaar als Duitsland de strijd verliest.’ Steenberghe had, meende Gerbrandy, in zijn nota ‘de diepgang van de oorlog niet gepeild.’

Het slot van het lied was dat, nadat Steenberghe zijn denkbeelden nog eens had toegelicht, niet zonder nieuwe anti-Engelse passages in zijn betoog in te vlechten (‘Spr. gelooft dat Engeland slechts een belangenstrijd voert en geen ideologische strijd, zodat het ons best in de steek zou kunnen laten, als zijn belangen dat meebrengen’), een voorstel van Steenberghe om tot ‘een uitspraak’ te komen, door voorzitter Gerbrandy terzijde gelegd werd. Daarna verklaarden Steenberghe en Welter uitdrukkelijk, ‘het met deze afloop van de discussie niet eens te zijn.’1

1 Ministerraad: Notulen, 15 en 19 nov. 1940 (D B P N , C , dl. II, p. 3 6 -3 9 en 64-68).

Vooral Welter nam die afloop hoog op. Zijn wantrouwen jegens de Engelsen was nog groter dan dat van Steenberghe, bovendien benauwde hem, zoals wij al in hoofdstuk i betoogden, de bedreigde positie van Nederlands-Indië. Hij beschouwde het als een ramp dat de Engelsen zo hals­ starrig waren om de oorlog voort te zetten zonder op welke wijze ook contact met Hitler te zoeken - de toon van de gesprekken in de ruimten van Stratton House, waar Welter met zijn hoofdambtenaren werkte, bleef uitgesproken defaitistisch. ‘Ook ik’, zo noteerde Hart (die in Londen met Welter een flat betrokken had) op i december in zijn dagboek,

‘ben warm voorstander van een vrede door vergelijk - als Nederland volkomen

onafhankelijk kan worden; ik blijf het vreselijk vinden, deze oorlog voort te

zetten1 . . . Maar Welter en vooral Peekema zijn veel te zeer ingesteld op een ‘accoordje’ met Duitsland, kankeren op de Engelsen en op alles wat die doen en nalaten . . . Zij gispen ook wel wat de Duitsers doen, maar toch met een soort intellectuele bewondering, die mij soms razend maakt. Als ik verhuis . . . dan laat ik de minister . . . geheel aan Peekema over en dan kunnen er gekke dingen gebeuren; dit is ook de opinie van Steenberghe en enkele anderen en daarom blijf ik maar in Welters buurt, maar ’t is vaak een hele zware wissel op mijn zenuwen.’2

Van Welter en zijn defaitistische omgeving werd door velen in het Neder­ landse milieu schande gesproken. Medio december ried prins Bernhard, die via van ’t Sant door M I-$ benaderd was, de minister en vier zijner hoofd­ ambtenaren, onder wie Hart, schriftehjk aan, zich in hun uitlatingen te matigen: waren zij Engelse staatsburgers, dan zouden zij, zo citeerde Hart de prins, ‘allang . . . zijn opgesloten.’3 De waarschuwing hielp niet: in een brief die hij nog geen vier weken later aan de Geer zond (deze verbleef toen in Lissabon), uitte Welter het vertrouwen, ‘dat deze onzalige krijg, omdat hij zichzelf in het absurde heeft gevoerd, spoedig zal worden besloten.’4

Dan te bedenken dat de man die de oorlog als ‘absurd’ was gaan zien, in een kabinet dat oorlog moest voeren, niet slechts minister van koloniën maar ook (in die periode) minister van financiën w as! Dat bleef ook niet zonder

1 Begin april '4 1, na de omzwaai van Joegoslavië, was Hart van dit tekort aan strijdvaardigheid geheel genezen. ‘Ik doe mijn w erk’, schreef hij toen in zijn dagboek, ‘tegenwoordig met maar één conceptie: meehelpen het Nazisme te ver­ nietigen. . . . W e zullen overwinnen, omdat w e moeten overwinnen.’ (Het dagboek van dr. G . H. C. Hart, p. 276). 2 A .v ., p. 208. 3 A .v ., p. 2 15 . 4 Welters brief d.d. 7 januari '4 1 wordt geciteerd in de Geers antwoord d.d. 1 februari: dat was de brief waarin de Geer meedeelde dat hij op het punt stond naar Nederland terug te reizen, (tekst in D . J. de Geer: Verantwoording (1946), p. 27-28 )

gevolgen: eind januari kondigde Welter in de ministerraad aan dat hij met ‘voorstellen tot drastische bezuinigingen’ zou komen, ‘er zal vooral op de militaire uitgaven moeten worden bezuinigd’ , ‘de oproeping van dienst­ plichtigen in allerlei landen acht spr. financieel uiterst bedenkelijk’ en ‘nieuwe aanschaffingen en versterking van de vloot acht spr. in het tweede halfjaar niet meer te betalen.’1 De notulen van de ministerraad vermelden niets van Gerbrandy’s reactie, maar er is weinig fantasie voor nodig om zich die voor te stellen.

E r zijn in die tijd op ministerieel niveau nog drie andere kwesties aan de orde geweest, welker behandeling tot diepgaande en kenmerkende verdeel- heid leidde: het bieden van financiële hulp aan Engeland, (opnieuw) de verplaatsing van de regeringszetel naar Nederlands-Indië, en de zaak van de in Indië geïnterneerde Rijksduitsers en de in Buchenwald opgesloten ‘Indische gijzelaars’ . Aan die laatste zaak zullen wij straks een aparte para­ graaf wijden.

W at de eventuele financiële hulp aan Engeland betrof: deze werd door de Engelsen gevraagd omdat zij in die tijd krachtens de bepalingen van de Amerikaanse neutraliteitswet voor alles wat zij in de Verenigde Staten bestelden, in goud o f deviezen moesten betalen. In de herfst van '40 stond vast dat Engeland met die bestellingen in Amerika spoedig volledig zou vastlopen. Vier Geallieerde regeringen beschikten over goudreserves: de Nederlandse, de Noorse, de Tsjechische en de Belgische.2 Tot de Nederlandse werden in oktober door de Britse minister van financiën Sir Kingsley W ood twee verzoeken gericht: kon zij Engeland de beschikking geven over f 150 min aan Nederlands goud (goud van het onder de regering ressorterend Egalisatiefonds van Financiën en een deel van het onder A 1 vallend goud van de Nederlandse Bank dat zich in de kluizen van de Bank of

England bevond) en kon zij goedvinden dat het gehele handelsverkeer

met Nederlands-Indië voortaan verrekend werd in ponden sterling? Dat tweede verzoek was onaanvaardbaar en dat maakte Welter in zijn eerste bespreking met Kingsley W ood al duidelijk: Nederlands-Indië moest grote

1 Ministerraad: Notulen, 28 jan. 19 4 1. 2 Aanvankelijk bevonden zich in Londen slechts de Belgische ministers van financiën en van koloniën; bij hen voegden zich eind oktober de minister-president, H. Pierlot, en de minister van buitenlandse zaken, P. H . Spaak. Koning Leopold III was in België gebleven.

E N G E L A N D V R A A G T G O U D A A N N E D E R L A N D

defensie-orders in de Verenigde Staten plaatsen en had dus óók dollars nodig - Kingsley W ood zag daar de redelijkheid van in en trok het tweede verzoek spoedig in, maar het eerste handhaafde hij. De reactie van het kabinet was aanvankelijk nogal negatief, waarbij vooral Steenberghe (‘acht bij deze zaak de souvereiniteit van Nederland betrokken’1) en van R h ijn bezwaren ont­ wikkelden; bij de formatie van het kabinet-Gerbrandy was immers afge- sproken dat voor het naoorlogs herstel van Nederland grote voedsel­ voorraden aangekocht zouden worden en voor die aankopen in Noord- en Zuid-Amerika had men dollars nodig. Men werd het er tenslotte over eens, Engeland een voorschot aan te bieden. Dat was voor Kingsley W ood niet zo aantrekkelijk: een voorschot zou immers in goud terugbetaald moeten worden. Op 12 november zei Welter in de ministerraad dat Kingsley W ood bleef aandringen op ‘verkoop van al ons goud aan Engeland’2 - verkoop tegen ponden sterling.

Twee dagen later, 14 november, stelde van Kleffens het kabinet in kennis van een van het Foreign Office ontvangen concept voor een verklaring, a f te leggen door de regeringen van Engeland, de landen van de Britse Common-

wealth, België, Luxemburg, Nederland, Noorwegen, Polen en Tsjecho-

slowakije, waarvan punt 1 luidde, ‘that they will continue the struggle against

German and ltalian oppression until victory is won, and will mutually assist each other in this struggle to the utmost oj their respective capacities.’ Gerbrandy

achtte die verklaring ‘zeer goed’, maarWelter en Steenberghe hadden bezwa­ ren en de tekst (waartegen men zich in beginsel moeilijk verzetten kon) werd pas goedgekeurd, nadat er overeenstemming over was bereikt, ‘dat w ij’, zo drukte Gerbrandy het uit, ‘zelf beoordelen wat binnen onze capaciteiten hgt. W ij kunnen op grond van de resolutie niet worden gedwongen tot dingen die wij onmogelijk achten, zoals afstand van het goud.’3 Maar Kingsley W ood liet niet los. Enkele dagen later richtte het Foreign Office via de gezant het formele verzoek tot het kabinet, het in Canada hggende goud aan Engeland te verkopen (tegen ponden sterling dus) en Kingsley W ood hoopte dat het goud van de Nederlandse Bank in een later stadium eveneens ter beschikking gesteld zou kunnen worden ‘for financing the vital requirements

in the U SA oj the A ’ilied cause.’4, Welter begreep dat hij dat verzoek niet vlak­

weg kon weigeren, maar hij maakte Kingsley W ood duidehjk dat het bij f 100 min moest blijven, vroeg om garanties voor terugbetaling na de oorlog (in goud) en drong er op wens van Steenberghe op aan dat de

1 Ministerraad: Notulen, 29 okt. 1940. 2 A .v ., 12 nov. 1940. 3 A .v ., 14 en 15 nov. 1940. 4 Brief, 1 7 nov. 1940, van het Foreign Office aan de Nederl. legatie (D B P N , C, dl. II, p. 49).

Engelse regering zich bij wijze van contraprestatie bereid zou verklaren, er voor te zorgen dat Nederland een aandeel kreeg in de schepen die op Amerikaanse werven gebouwd werden. Op deze grondslag besloot het kabinet op 24 december met algemene stemmen, aan Engeland f 100 min aan goud ter beschikking te stellen. ‘Ik kreeg de indruk’, tekende van den Tempel aan,

‘dat Steenberghe en van Rhijn het voorstel . . . slechts node aanvaardden. En Welter? Hij had eerst politieke besprekingen aan de transactie willen verbinden en Steenberghe (Welter niet) had onderpand willen vragen uit de Engelse effecten- voorraad in de Verenigde Staten. Ik had mij . . . dadelijk tegen dit tweevoudige denkbeeld verzet. De grote meerderheid van de ministerraad was . . . blij dat op deze wijze aan de Engelse wens en aan de momentele Engelse nood kon worden tegemoetgekomen.’ 1

De toezegging behoefde niet gehonoreerd te worden: tussen Kerstmis en Nieuwjaar deed Kingsley W ood weten dat Engeland het Nederlandse goud niet meer nodig had (‘dat is voor ons allen een grote opluchting’, noteerde H art2); de Britse minister ging er toen namelijk van uit dat het denkbeeld dat president Roosevelt twee weken tevoren gelanceerd had: dat de Ver­ enigde Staten alles wat Engeland en zijn bondgenoten nodig hadden, voor eigen rekening zouden laten vervaardigen en vervolgens aan de Geallieerden zouden ‘lenen’ , door het Congres aanvaard zou worden.3

W ij tekenen bij dit alles aan dat de Belgische regering, die ruim bij kas was4, f 450 min aan goud aan Engeland heeft geleend (en in de loop van de oorlog heeft terugontvangen), dat de Noorse regering geweigerd heeft, haar f 100 min aan goud (een kleine reserve dus) aan Engeland ter beschikking te stellen, dat de voorlopige Tsjechische regering (die als ‘voorlopige’ het zwakst stond) haar f 50 min aan goud tegen ponden sterling aan Engeland heeft verkocht, en dat, wat de Nederlandse f 100 min betrof (dat was maar een deel van de ca. f 350 min aan goud en dollardeviezen waarover de regering op dat moment in totaal de beschikking had!), voordat aan Enge­ land een definitieve toezegging was gedaan, met Nederlands-Indië de afspraak gemaakt was dat dit overzeese gebiedsdeel desnoods de helft van het bedrag voor zijn rekening zou nemen.

1 V an den Tem pel: ‘Dagboek’ , p. 4 2 -4 3 . 2 Het dagboek van dr. G . H . C . Hart, p. 230. 3 D e Amerikaanse Lend-Lease-Act werd op II maart '4 1 afgekondigd. 4 D oor de verkoop van koper en kobalt beschikte de Belgische Kongo over grote reserves aan goud en deviezen; daarover kon de Belgische regering beschikken.

A L S N O G V E R P L A A T S I N G V A N D E R E G E R I N G S Z E T E L f

D e verplaatsing van de regeringszetel naar Nederlands-Indië was in juni-juli onder ogen gezien; zeven ministers waren vóór geweest, vier (Albarda, Bolkestein, Gerbrandy, van den Tempel) tegen, maar die verplaatsing was niet doorgegaan doordat koningin Wilhelmina haar medewerking gewei­ gerd had; vervolgens had het kabinet eerst geweigerd, haar denkbeeld te aanvaarden dat een delegatie uit de ministerraad naar Indië zou vertrekken, nadien dat denkbeeld toch in beginsel goedgekeurd, maar ook daar was niets van gekomen doordat gouverneur-generaal van Starkenborgh begin augustus had doen weten dat hij de overkomst van slechts een deel van het kabinet zinloos achtte.

Dat laatste nam niet weg dat van Starkenborgh de overkomst van de

gehele regering als bij uitstek noodzakelijk bleef beschouwen: de veiligheid

van Nederlands-Indië was zijn grootste zorg, hij vreesde (mèt Welter) dat een volledige identificatie van Nederland met Engeland de anti-Nederlandse krachten in Japan in de kaart zou spelen en hij was er dus voorstander van dat de Nederlandse regering haar onafhankelijkheid zou onderstrepen; voorts meende hij dat een vrede door vergelijk moest worden nagestreefd, zij het dat deze voor hem alleen aanvaardbaar was indien Duitsland Neder­ land zou ontruimen en volledig vrij zou laten; zonder zich a f te vragen wat dat voor de Tsjechen en Polen zou betekenen, had hij er geen bezwaar tegen indien Duitsland dan een deel van zijn veroveringen in Centraal- en Oost- Europa behield. W ij nemen aan dat van Starkenborgh wèl wilde opkomen voor het herstel van de onafhankelijkheid van Denemarken en Noorwegen, maar hij noemde die twee staten niet toen hij op 30 september een lang telegram tot Welter richtte.1 Daarin merkte hij op, ‘primo’, dat hij ‘van het uitnemend Rijksbelang der vestiging van koningin en regering in Indië . . . zo mogelijk nog meer overtuigd’ was dan begin augustus:

‘argumenten voor deze vestiging zijn meer klemmend naarmate de oorlog langer duurt.

Secundo. Een spoedige vrede is uitermate wenselijk zodra volledig herstel der

Nederlandse souvereiniteit verkrijgbaar is, doch dit is dan ook een volstrekte eis. Alsdan is een vrede bij vergelijk verkiesbaar boven oorlogsvoortzetting tot de vernietiging van de Duitse macht, zelfs indien bereikbaar, aangezien:

Eerstens. Zodanige vernietiging kwalijk denkbaar is zonder heilloze ontred­ dering van het vasteland van Europa waaraan de Nederlandse stabiliteit en economisch welzijn eng verbonden zijn.

1 Tekst: Enq., dl. II b, p. 230. Welter zei op 15 november in de ministerraad dat hij van van Starkenborgh een ‘brief’ ontvangen had; die brief is, naar wij veronder­ stellen, een uitwerking geweest van het telegram d.d. 30 september.

Tweedens. Werkelijke zelfstandigheid van Nederland bezegelt ons oorlogs­ doel. Dit is niet gediend door het beheersen van West- en Centraal-Europa door één mogendheid, ook niet indien deze mogendheid Engeland is, o f door deling

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L (pagina 163-173)