• No results found

Koningin en minister-president

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L (pagina 112-161)

In Londen zijn in de eerste maanden die wij in het voorafgaande hoofdstuk beschreven, drie beslissingen gevallen die bepalend zijn geweest voor hetgeen er in later tijd geschiedde:

1. Nederland zet met inzet van al zijn krachten de oorlog voort; 2. Londen blijft de zetel van de Nederlandse regering;

3. de Geer wordt uit het kabinet verwijderd en als minister-president door Gerbrandy vervangen.

De eerste beslissing werd door koningin Wilhelmina al met duidelijkheid aangegeven in haar proclamatie van 14 mei welke, wat de ministers betrof, slechts door van Kleffens gezien was (hij had haar ontworpen), en bij die beslissing hebben de meeste ministers zich niet dan met aarzeling aangesloten; de tweede en de derde beslissing zijn persoonlijke beslissingen van de koningin geweest - bij de tweede had zij slechts de steun van een minderheid van het kabinet en bij de derde had zij, wat de onmiddellijke verwijdering van de Geer uit het kabinet betrof, alle ministers behalve Gerbrandy tegenover zich en wat de benoeming van deze tot minister-president aanging, had zij geen der overige ministers geraadpleegd. Gerbrandy had dus (het is door van den Tempel terecht ten overstaan van de Enquêtecommissie geconstateerd1) zijn benoeming aan de gunst van de koningin te danken. ‘Het laatste’, zo voegde van den Tempel toe, ‘heeft mijns inziens op den duur (het kon moeilijk anders) tot een verzwakking van de positie van de verantwoordelijke rege­ ring’ (bedoeld wordt: het verantwoordelijk kabinet2) ‘geleid.’3

Van den Tempels toevoeging is onjuist: ‘op den duur’ heeft het kabinet onder Gerbrandy’s leiding zijn positie met betrekking tot de koningin juist weten te versterken en die positie is niet zwak geworden doordat Gerbrandy’s benoeming een persoonlijke benoeming door de koningin geweest is, maar die positie was in Londen zwak, bij uitstek zwak, juist in de periode-de Geer, terwijl toch deze formateur volgens de normale regels van de parlementaire

1 Getuige van den Tempel, E nq., dl. V c, p. 114 . 2 In het spraakgebruik is het w oord ‘regering’ vaak een synoniem van ‘kabinet’, maar wij willen er naar streven, alleen dan van ‘regering’ te spreken wanneer wij koningin èn kabinet op het oog hebben. 3 Getuige van den Tempel, E n q., dl. V c, p. 114 .

democratie, d.w.z. op grond van de aan de koningin in augustus '39 uit­ gebrachte adviezen, benoemd was en zijn kabinet op een solide meerderheid in de Staten-Generaal berustte.

Achteraf lijken de drie beslissingen die wij noemden (beslissingen die Nederlands aandeel aan de oorlogvoering en dus ook zijn naoorlogse positie ten goede gekomen zijn), vanzelfsprekend. In werkelijkheid waren zij dat in die onzekere, ja hachelijke maanden waarin zij genomen werden, aller­ minst - maanden waarin de Europese beschaving en de toekomst van een onafhankelijk en democratisch Nederland op het spel stonden. Het is de verdienste van de koningin, niet van het kabinet, geweest dat het tot deze beslissingen kwam. Waren van meet a f aan alle o f ook maar veruit de meeste leden van het kabinet-de Geer bezield geweest van de overtuiging van de koningin: dat een strijd op leven en dood gevoerd werd, en had in hen eenzelfde vuur van strijdbaarheid gebrand, dan zou er tussen koningin en kabinet eensgezindheid hebben geheerst. Deze was in werkelijkheid ver te zoeken en wanneer men constateert dat, als gevolg daarvan, het feitelijk aandeel van de koningin aan het regeringsbeleid wezenlijk groter was dan het in de voorafgaande twee-en-veertig jaren van haar bewind ooit was geweest, ja dat het een bepalend karakter aangenomen had, dan ligt voor deze situatie niet alleen de staatsrechtelijke maar ook de historische verant­ woordelijkheid bij het kabinet en in de eerste plaats bij de Geer: niemand heeft er meer toe bijgedragen dan hij dat de koningin aan het roer van het schip van staat kwam te staan.

Dat laatste was geheel in overeenstemming met haar diepste verlangens.

Toen wij met deel 2 van ons werk, Neutraal, de periode genaderd waren waarin de tweede wereldoorlog uitgebroken was, hebben wij het eerste hoofdstuk van dat deel aan koningin Wilhelmina gewijd en daarin uit het bewogen leven van de in 1880 geboren vorstin de elementen naar voren gehaald die, naar ons oordeel, haar handelen in de tweede wereldoorlog konden verklaren. In dat hoofdstuk onderstreepten wij enerzijds dat Wilhelmina zichzelf van jongsaf zag als de geboren leidster van het Neder­ landse volk, verantwoordelijk voor het wel en wee van dat volk jegens de groten onder haar voorouders, jegens haar geweten en jegens haar God met wie zij zich, buiten alle kerkelijke bindingen om, als het ware rechtstreeks verbonden voelde - en anderzijds dat de wijze waarop zich in ons land in de

D E K O N I N G I N V O O R M E I '4 0

negentiende eeuw de verhoudingen tussen koning en kabinet ontwikkeld hadden, haar nauwelijks ruimte gelaten had om dat leiderschap feitelijk uit te oefenen. W ij herinnerden aan de formulering van Walter Bagehot volgens wie de drager o f draagster van de kroon in een constitutionele monarchie drie rechten bezit: het recht om aan te moedigen, het recht om te waarschuwen en het recht om geraadpleegd te worden; dat derde recht, grondslag van de eerste twee, noemden wij het belangrijkste, en wij wezen er toen op dat juist dat recht ten onzent heel onvolkomen toegepast was. Dat had hoofdzakelijk te maken gehad met de onophoudelijke reeks van conflicten tussen Wilhelmina’s vader, koning Willem III, en de liberale en liberaal-conservatieve kabinetten in de tweede helft van de negentiende eeuw. Gevolg van die conflicten was geweest dat de koning die het niet kon verkroppen dat zijn macht slechts een schaduw was van die welke vooral koning W illem I nagenoeg gedurende zijn gehele regering uitgeoefend had, nauwelijks inlichtingen kreeg over het beleid dat zijn ministers het meest wenselijk oordeelden. Hij voelde zich gedenatureerd tot een machine voor het zetten van handtekeningen onder wetten en koninklijke besluiten; van op vertrouwen gebaseerde samenwerking tussen de ministers en de koning was geen sprake. Een wezenlijk symptoom daarvan was dat de notulen van de kabinetsvergaderingen die nu eenmaal krachtens gebruik aan de koning voorgelegd werden, verschraalden tot een korte opsomming van de minst belangrijke besluiten.

Slechts één van de meer dan twintig kabinetten waarmee koningin Wilhelmina heeft moeten samenwerken, is door haar in haar autobiografie

Eenzaam maar niet alleen gunstig beoordeeld: het kabinet-Cort van der

Linden tijdens de eerste wereldoorlog. Deze minister-president, die wist dat de koningin een heldere kijk had zowel op vele internationale als op militaire vraagstukken, besprak nagenoeg dagelijks met haar de vaak delicate pro­ blemen die uit de handhaving der Nederlandse neutraliteit voortvloeiden; dat voorbeeld vond evenwel geen navolging en dat kan samengehangen hebben met het feit dat de koningin, zoals wij in het genoemde hoofdstuk in deel 2 beschreven, in ’ i8 óók met het kabinet-Cort van der Linden over­ hoop was komen te liggen. Ze was, als koningin, veeleisend en lastig; ze was en bleef vervuld van het wantrouwen jegens ministers dat haar moeder als regentes (i890-’98) haar al bijgebracht had, zij had zich, nauwelijks ko­ ningin geworden, vast voorgenomen om, werden haar ontwerp-koninklijke besluiten o f wetsontwerpen voorgelegd die haar strijdig leken met het nationaal belang, zo hardnekkig mogelijk op wijziging o f intrekking aan te dringen, daarbij overigens beseffend dat er een grens was aan dat verzet: Oranje, boven de partijen staande, mocht nooit inzet worden van de poli­

tieke strijd en in laatste instantie moest zij dus, wanneer een minister die van de steun van het parlement zeker was, volhield, haar verzet opgeven. Het gebeurde vóór '40 niet zo vaak dat een conflict zo hoog opliep, maar geen ‘nederlaag’ vergaf zij ooit aan degecn die hem haar toegebracht had; ze was nu eenmaal, zo zei zij na haar abdicatie ('48) tegen haar toenmalige secretaris Thijs Booy, ‘een pasja’, en toen deze haar vroeg wat ze daar precies mee bedoelde, antwoordde zij: ‘Een grote baas, meneer. Iemand die altijd het laatste woord en altijd zijn zin w il hebben.’1

Bij dat alles kwam dan nog dat zij vooral in de jaren '30 menen mocht, een veel scherper inzicht te hebben in de gevaren die Nederland gingen bedreigen, dan de ministers. Het werd haar vaste overtuiging dat het land in wezenlijke opzichten met weinig verbeeldingskracht, en dus slecht, bestuurd werd. Was de massale werkloosheid haar al een gruwel (het wilde er bij haar niet in dat daar geen oplossing voor gevonden kon worden), de verwaarlozing van de defensie werd haar een nachtmerrie. Onophoudelijk drong zij op versterking van het militaire apparaat aan. Zij voorzag de tweede wereldoorlog, zij voorzag óók de Duitse invasie waartoe het op 10 mei '40 kwam. Drie dagen later stond zij in Engeland als verdrevene, als balling, als vorstin die van haar volk gescheiden was.

Eerder herinnerden wij er aan dat het vertrek van de koningin uit Den Haag plaatsgevonden heeft zonder overleg met, laat staan goedkeuring door het kabinet. In haar visie representeerde niet dat kabinet de continuïteit van de Nederlandse staat - zij deed dat, zij alléén, en dat zij zo spoedig, zo

smadelijk spoedig, haar land had moeten verlaten, nam zij de verantwoorde­

lijke ministers kwalijk. Hoe onvoldoende waren dezen op ’s lands veiligheid bedacht geweest! Hoe vaak had, om slechts dat ene te noemen, majoor Sas uit Berlijn gewaarschuwd! Zij wenste nu precies te weten wat de inlioud van zijn waarschuwingen geweest was, en zijn mededelingen daarom­ trent (hij werd na aankomst in Engeland onmiddellijk ‘in een lange audiëntie ontvangen’ en moest ‘herhaaldelijk . . . terugkomen om nogmaals zekere details te herhalen’2) waren evenveel kerven aan de balk van het kabinet. Dat de Geer als voorzitter diende te verdwijnen, stond (aldus de veronder­ stelling die wij eerder uitten) al eind mei voor haar vast, tenzij hij natuurlijk zijn gehele houding in gunstige zin wijzigde. Het tegendeel was het geval. In Gerbrandy vond zij de bondgenoot die zij nodig had: men mag wel stellen dat de koningin en hij samen de Geer opzij geschoven hebben - nadien

1 T h. B o o y : D e levensavond van koningin Wilhelmina (1965), p. 58. 8 G . J . S a s jr .: ‘ Het begon in mei 1940’ II, D e Spiegel, 3 1 okt. 19 53, p. 10.

K E R S T M I S ’ 4 0

was de koningin, niet zonder diep wantrouwen jegens de ‘defaitisten’, bereid, Gerbrandy’s ploeg a fair chance te geven. Zij onderstreepte dat door op 23 december '40 alle ministers naar Eaton Square uit te nodigen voor de viering van het Kerstfeest - prins Bernhard, Beelaerts, van Tets en van Lidth waren daar ook aanwezig en in een korte toespraak die de koningin hield1 , onderstreepte zij dat de prins en zij zich bewust waren dat de ministers het in het persoonlijke vlak zwaarder hadden dan ‘mijn schoonzoon en ik . . . (Wij) hebben het voorrecht vrij te kunnen schrijven en hen die wij liefheb­ ben, veilig te weten in een gastvrij, vriendschappelijk land - hoeveel moei- lijker nog heeft u het allen.’ E r heerste bij die Kerstviering, aldus later van den Tempel, man van grote huiselijkheid (hij had zijn ambtgenoten op 10 december, in de eerste vergadering van de ministerraad na Sinterklaas, op een banketletter getracteerd), ‘een allergenoegelijkste stemming van ver­ bondenheid . . ., welke de harten verwarmde.’ 2 Nu, dat genoegen was bij Welter niet onverdeeld, want toen alle ministers een klein Kerstgeschenk van de vorstin kregen, ontging het hem niet dat het zijne ‘een prul’ was; ‘ik kan wel zien dat ik uit de gratie ben’, zei hij tegen Bolkestein.3 Omgekeerd kregen Gerbrandy en van den Tempel het fraaiste geschenk: een actetas; ‘wij staan in de pas’ , zei Gerbrandy tegen de tweede gelukkige.4

Met Kerstmis '41 werden de geschenken van de koningin bij de ministers aan huis bezorgd, zij het nog wel met een kaartje er bij dat haar hand­ tekening droeg; in '42 en volgende jaren liet zij het bewijzen van die attentie aan prins Bernhard over. ‘ ‘Kleinigheden’, zal menigeen zeggen o f denken’, schreef Bolkestein later, ‘maar toch typerend. Typerend voor de toenemende persoonlijke afstand tussen koningin en ministers. Het menselijke verdween; alleen het zakelijke bleef, voorzover dit onvermijdelijk was.’ 5

In dat zakelijke vlak hadden zich (men denke aan de drie beslissingen welker betekenis wij onderstreepten) van meet a f aan conflicten voorgedaan. Maar hoe anders was de situatie waarin zij opgelost moesten worden, vergeleken met die welke vóór de Duitse inval bestaan had! E r was geen parlement

1 Exemplaar in Collectie-Bolkestein, 16. 2 V an den Tem pel: Nederland in Londen, p. 55. 3 Bolkestein, 19 okt. 19 55. 4 V an den T em p el: ‘Dagboek’ , p. 4 1. s Bolke­ stein: ‘Herinneringen en beschouwingen’ , p. 26.

meer en de publieke opinie in bezet gebied kon zich niet manifesteren. Tevoren hadden, bij conflicten, de krachtsverhoudingen in het parlement als factor op de achtergrond steeds de doorslag gegeven - die factor was weggevallen. Niet weggevallen was de situatie waarbij de regering als zo­ danig slechts handelen kon wanneer er wilsovereenstemming was tussen kabinet en koningin: de koningin kon, althans wat het naar buiten blijkend optreden der regering betrof, niet handelen zonder ministerieel contraseign en dat g a f de ministers, wanneer zij bepaalde maatregelen voorstelde die slechts bij wetsbesluit o f koninklijk besluit genomen konden worden, de gelegenheid, ‘neen’ te zeggen - anderzijds was z ij in de gelegenheid, ‘neen’ te zeggen wanneer een minister o f verschillende ministers o f zelfs het gehele kabinet een bepaald wetsbesluit o f koninklijk besluit wenselijk achtten: zij kon haar handtekening weigeren. Een machtig wapen! Van de betekenis ervan was zij zich ten volle bewust. In de eerste maanden van '44 placht zij enige vooraanstaande Engelandvaarders te raadplegen met het oog op enkele concept-wetsbesluiten welke op de periode onmiddellijk na de bevrijding be­ trekking hadden; welnu, met betrekking tot, zo noteerde een dier Engeland­ vaarders in zijn dagboek, ‘een wetsontwerp van ingrijpende betekenis’ (wij weten niet, welk ontwerp-besluit bedoeld is) ‘waarbij de ministers ge­ weldig aandringen op afdoening harerzijds’, zei zij in april '44: ‘Ik teken dat ding niet, ik wens mijn naam niet onder zoveel onzin te zetten, daar acht ik hem nog te goed vo o r!’ Daar voegde zij aan toe: ‘Het is wèl een voordeel, dat ik alles eerst moet tekenen - dit is voor mij een zeer nuttig wapen!’1

Kabinet en koningin hadden dus, zou men kunnen zeggen, een weder­ zijdse veto-mogelijkheid: wederzijds konden zij elk initiatief smoren. W at waren de consequenties? Voor de koningin gene: abdicatie achtte zij in strijd met het hoogste landsbelang en daarmee heeft zij dan ook nooit gedreigd. Ministers daarentegen konden aftreden, wetend dat zij door anderen vervangen zouden worden. Zij konden evenwel dat aftreden niet publiekelijk toelichten, bevorderden door dat aftreden het tegendeel van wat zij trachtten te bereiken, en beseften bovendien dat de bevolking in bezet gebied wenste dat het kabinet in Londen een beeld van ongebroken eendracht zou vormen. ‘Dus’ , zo schreef van den Tempel, ‘wanneer men zich op een gegeven moment aan de verantwoordelijkheid onttrok, be­ tekende dat dat men, waarschijnlijk tegen de volkswil in, de zaken van het land overliet aan anderen en zijn beginselen niet meer . . . kon doen gelden.’2 ‘ Ik heb het’ , aldus mr. J. A. W . Burger die in augustus '43 in het kabinet

1 Ch. H. J. F. van Houten: ‘Dagboek’ , 25 april 1944. 2 Getuige van den Tempel, E nq., dl. II c, p. 163.

W E D E R Z I J D S V E T O

opgenomen werd, ‘altijd aldus bekeken: nu er geen parlement is, nu er geen instantie van de bevolking is, waar men zijn politiek kan voordragen en voorleggen ter beoordeling, kan men niet weggaan, o f het moet volstrekt onhoudbaar zijn geworden.’1 Niet alle ministers dachten er zo over. Bolke­ stein bijvoorbeeld kon zich, zo verklaarde hij aan de Enquêtecommissie, ‘altijd schikken . . . in de opvatting die Hare Majesteit had, dat bij het wegvallen van de Staten-Generaal zij optrad als vertegenwoordigster van het Nederlandse volk, aan wie de ministerraad o f de ministers afzonderlijk verantwoording hadden af te leggen. Dat is natuurlijk zuiver Nederlands genomen inconstitutio­ neel, maar dat was in die dagen en die plaats, naar mijn opvatting, niet onredelijk.’ 2

Bij die opvatting werd de koningin dus boven het kabinet geplaatst en dat was, althans in ’40-’4 i, bepaald ook de opvatting van Gerbrandy. In juli '4 1, toen hij na het ontslag van Dijxhoorn trachtte te bereiken (geheel conform de wensen van de koningin) dat hij als minister-president méér bevoegdheden zou krijgen dan de overige ministers, stelde van den Tempel in de minister­ raad de vraag: ‘W ie vertegenwoordigen hier het Nederlandse volk?’ Z e lf g a f hij meteen het antwoord: ‘Koningin en kabinet. N u bestaat er’, zo ver­ volgde hij blijkens de notulen, ‘op het ogenblik nog een raad van ministers; dit kan men niet negéren. Wensen koningin en formateur toch hun weg te gaan, dan mag dit niet geschieden zonder wat als representatie voor het Nederlandse volk nog geldt, hierin te kennen: dat is dus de bestaande regering’ (bedoeld wordt: het bestaande kabinet). Gerbrandy was het daar­ mee evenwel niet eens: hij ‘brengt hiertegen in dat de koningin hier de representatie is van het Nederlandse volk.’3

Toen wij deze belangrijke uitspraak (dubbel belangrijk omdat hij door de minister-president gedaan was) in '59 aan Gerbrandy voorlegden, zei deze: ‘Dit staat in de notulen wel wat kort. Ik bedoelde dit: de koningin was blijvend, wij tijdelijk. E r waren collega’s die hun eigen betekenis overschatten en die dachten dat het volk naar hun terugkeer zat uit te kijken’4 - woord voor woord juist, maar als uitleg van hetgeen in de kabinetsnotulen staat, onbevredigend. In werkelijkheid drukte dat ene zinnetje uit hoe ook Gerbrandy in ’40-’4 i de koningin zag. Toen was er tussen hen beiden over­ eenstemming van denken, niet alleen wat de oorlogvoering betrof, maar ook ten aanzien van de wenselijkheid dat de koningin in een bevrijd, ‘vernieuwd’ Nederland op de post moest blijven staan die zij in de zomer van '40 in Londen ingenomen had: aan het roer van het schip van staat.

1 Getuige Burger, a.v., dl. V c, p. 13 7 . 2 Getuige Bolkestein, a.v., p. 250. 3 M i­ nisterraad: Notulen, 8 juli 19 4 1. 4 Gerbrandy, 14 okt. 1959.

W ilhelmina1

In juni '40 had de koningin, zo schreven wij in hoofdstuk 1, haar intrek genomen in een huisje in het zuidwesten van Londen, in Roehampton bij

Richmond Park. In zijn eenvoud was het haar welkom : zij hield niet van

paleizen en wenste bovendien, terwijl haar volk aan ontberingen bloot­ gesteld zou worden, zo simpel mogelijk te leven. Toen Londen van begin september a f zwaar door de Luftwaffe gebombardeerd werd, verhuisde zij na enige tijd naar het landhuis Stubbings House dicht bij Maidenhead (zie kaart I op pag. 35); het huis op Eaton Square werd in '41 verlaten en zij kreeg toen nieuwe werkvertrekken in een kleiner huis op Chester Square. Daar en in Stubbings House werd zij bewaakt door marechaussees die in ploegen dienst deden. Prins Bernhard, die een flat in Londen had, was vaak in Stubbings House bij haar. E r woonden voorts een Engelse detective, haar ‘secretaris’ (en thesaurier) van ’t Sant en één hofdame, mevrouw L. Ver- brugge van ’s Gravendeel geboren baronesse Prisse, een Belgische van af­ komst, die een toonbeeld was van warmte en menselijk begrip - begrip óók voor de vaak heftige emoties van de koningin welke het samenzijn met haar soms buitengewoon moeilijk maakten. Na enige tijd aanvaardde de koningin (zij had dat eerst geweigerd) dat haar uit de schatkist per week een bedrag

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L (pagina 112-161)