• No results found

Geïnterneerde Rijksduitsers en ‘Indische gijzelaars’

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L (pagina 173-186)

W ij moeten nu eerst aanknopen bij een drietal gebeurtenissen die wij in deel 4 (hoofdstuk 8: ‘Een compromisvrede?’) beschreven hebben: de internering der Rijksduitsers in Indië in mei '40, de ‘wraak’ van de bezetter in Nederland in de vorm van het arresteren van enkele honderden ‘Indische gijzelaars’ , en het streven van het Nederlandse college van secretarissen- generaal om die gijzelaars vrij te krijgen en nieuwe represaille-gijzelingen te voorkomen doordat het Indische gouvernement de geïnterneerde Rijks­ duitsers zou vrijlaten. W ij vatten samen wat wij in deel 4 over dat alles geschreven hebben.

N a de Duitse invasie van Nederland werden in Indië, nog op 10 mei '40,

1 Het memorandum was de koningin al bekend; tot ergenis van enkele ambt­ genoten had Gerbrandy haar al een afschrift voorgelegd vóór de discussie in de ministerraad. 2 Het dagboek van dr. G. H. C. Hart, p. 247. 3 Ministerraad: Notulen, 5 febr. 1941.

alle Rijksduitse mannen geïnterneerd; dat waren er ca. vier-en-twintig- honderd, onder wie zich ca. negenhonderd bemanningsleden van Duitse schepen bevonden welke op de 10de mei in Indische havens lagen. Die internering was op zichzelf volkenrechtehjk toegestaan, maar de behandeling van de geïnterneerden liet aanvankelijk, als gevolg van de in Indië heersende verontwaardiging en de angst voor een ‘Vijfde Colonne’, veel te wensen over. Pas na enige tijd slaagde van Starkenborgh er in, die Duitse mannen, toen ca. cen-en-twintighonderd1, ondergebracht te krijgen in een nieuw, gocd-ingericht kamp in Noord-Sumatra. Naast de mannen waren toen ruim honderddertig Duitse vrouwen die gevaarlijk geacht waren, elders geïnterneerd en ca. honderd andere vrouwen met ongeveer evenveel kinderen had men in z.g. ‘beschermingskampen’ ondergebracht; in die laatste kampen, meestal vroegere Duitse hotels, kwamen steeds meer Duitse vrouwen en kinderen terecht, mede om hen te beschermen tegen excessen van de Nederlandse en Indisch-Nederlandse bevolkingsgroepen in het eilandenrijk die van een felle haat vervuld waren tegen alles wat Duits was.

Over de situatie der geïnterneerden in Indië rapporteerde de Zwitserse regering aan Berlijn; zij had de waarneming van de Duitse belangen in Indië op zich genomen. Details over die situatie bezat men in Berlijn evenwel nog niet toen daar eind mei '40 besloten werd, scherpe represailles in Nederland uit te voeren teneinde het Indische gouvernement te dwingen, alle Rijksduitsers vrij te laten. Seyss-Inquart wist die represailles enige tijd tegen te houden, maar op 19 en 20 juli werden een kleine driehonderd Nederlanders opgepakt, grotendeels Indische verlofgangers, wier namen en adressen door het college van secretarissen-generaal aan de bezetter verstrekt waren. Aan de arrestatie dier gijzelaars werd alle mogelijke publiciteit gegeven, zowel door Radio Hilversum die in Londen beluisterd werd, als in de speciale uitzendingen naar Indië over de z.g. Phohi-zender.

Indië reageerde niet. Het gevolg was dat jhr. mr. A. M. Snouck Hurgronje, secretaris-generaal van buitenlandse en van algemene zaken en voorzitter van het college van secretarissen-generaal, en jhr. mr. O. E. W . Six, secre- taris-generaal van koloniën, begin september een door Berlijn geredigeerd telegram naar Batavia zonden waarin er o.m. op aangedrongen werd, alle geïnterneerden vrij te laten, c.q. hun de gelegenheid te geven, naar Duitsland terug te keren (dat was mogelijk via Japan en de Sowjet-Unie). Van Starken­ borgh wees die eisen af; slechts tot één kleine, ‘humanitaire’ concessie was hij bereid: de ‘ongevaarlijke’ Duitse vrouwen en kinderen mochten Indië

1 D e paar honderd vrijgelatenen waren hoofdzakelijk Duits-Joodse vluchtelingen die men in de Vijfde-Colonne-paniek van 10 mei '40 mee-geïnterneerd had.

verlaten, maar de overige Duitsers wilde hij vasthouden; hij had daar het volste recht toe, ‘gevaarlijke’ Duitsers zouden bij vrijlating onmogelijk in Indië kunnen blijven (ongeregeldheden waren dan verre van denkbeeldig), maar liet men hen repatriëren, dan zou een deel in Japan kunnen blijven hangen om straks misschien als geschoolde helpers de Japanse invasietroepen te vergezellen, en een ander deel, de negenhonderd schepelingen in de eerste plaats, zou naar Duitsland kunnen doorreizen om weer aan de oorlog­ voering deel te nemen.

M et dit strakke en goedgefundeerde standpunt van van Starkenborgh was Welter het van meet a f aan niet eens geweest. Op 26 juli had hij, als reactie op het bericht van Radio Hilversum inzake het oppakken der ‘Indische gijzelaars’, van Starkenborgh voorgesteld, alle geïnterneerde Duitsers de gelegenheid te geven, Indië te verlaten. Van Starkenborgh antwoordde dat hij daar niet aan dacht; hij was zelfs tot geen enkel contact met de Duitse regering bereid als deze niet eerst de onwettige represaille- gijzelingen beëindigde. Het kabinet vond dit te hoog van de toren geblazen. Welter stelde een ruil voor, maar van Starkenborgh hield het been stijf: ‘ik handhaaf oordeel’, seinde hij eind augustus, ‘dat thans elk initiatief onzerzijds . . . zou staan in teken van wijken voor Duitse druk en daarom onwenselijk’ - alleen de ‘ongevaarlijke’ Duitse vrouwen en kinderen wilde hij laten vertrekken.1 Die bereidheid herhaalde hij toen hij Welter de tekst zond van het van Snouck Hurgronje en Six ontvangen telegram. Welter achtte de ‘humanitaire’ concessie onvoldoende en drong, mede namens van Kleffens, op méér vrijlatingen aan - van Starkenborgh blééf weigeren.

D e zaak zat vast.

Het waren de Duitsers die de volgende stap zetten: onder pressie van Berlijn liet Seyss-Inquart op 7 oktober een tweede groep ‘Indische gijzelaars oppakken: bijna honderdvijftig. Hun namen waren (via de Zweedse legatie te Berlijn) spoedig in Londen bekend en men wist daar toen ook dat nage­ noeg alle gijzelaars mannen waren die zich in het concentratiekamp Buchen- wald bevonden.

Inmiddels hadden, al in augustus, in Den Haag Snouck Hurgronje, Six en hun twee ambtgenoten dr. H. M . Hirschfeld (Economische Zaken) en mr. L. J. A . Trip (Financiën2) samen met enkele hooggeplaatste ‘gematigde’ Duitsers het plan ontwikkeld, twee afgezanten naar Batavia te sturen teneinde de gouverneur-generaal duidelijk te maken dat Duitsland niet meer ver­

1 Telegram, 2 2 aug. 1940, van van Starkenborgh aan W elter (D B P N , C , dl. I, p. 362). 2 Trip combineerde die functie met het presidentschap van de Neder­ landse Bank.

slagen kon worden, dat Nederland zich moest aanpassen, dat het daarbij sterker zou staan indien het de steun had van Nederlands-Indië, en dat Indië dus het Nederlandse belang zou dienen indien het zich duidehjk losmaakte van Engeland en, ten bewijze daarvan, de Duitse geïnterneerden hun vrijheid hergaf. Die afgezanten werden mr. W . G. F. Jongejan, voor­ zitter van de in Den Haag gevestigde Ondcmemersraad voor Nederlands- Indië, en luitenant-generaal M . Boerstra, oud-commandant van het Konink­ lijk Nederlands-Indisch Leger.

Op 7 oktober (de dag waarop de tweede groep ‘Indische gijzelaars’ opgepakt werd) verlieten Jongejan en Boerstra Den Haag. Zij moesten drie weken in Berlijn wachten, reisden via Moskou naar Tokio en meldden zich daar op 14 november bij de Nederlandse gezant, generaal-majoor b.d. J. C. Pabst. Telegrafisch vroegen zij om toelating tot Indië waar zij, zo deden zij weten, namens het college van secretarissen-generaal van Starken­ borgh wensten te spreken. Deze achtte het onraadzaam, hen tot Indië toe te laten; het was immers duidehjk dat zij alleen met Duitse steun Tokio hadden kunnen bereiken - aan de andere kant had zowel de naam van Jongejan als die van Boerstra in Indië bij diegenen die hen kenden, een uitstekende klank. Van Starkenborgh overwoog nog, hen op een Nederlands oorlogsschip te ontmoeten, maar dat werd door admiraal Helfrich sterk ontraden ‘met het oog op de indruk die het op de manschappen zou maken, wanneer ik’, aldus later van Starkenborgh, ‘zou samenkomen met mensen die a priori als verraders werden beschouwd, ik bedoel niet door de vloot­ voogd, maar door anderen.’1 D e beste oplossing leek van Starkenborgh dat hij de chef van zijn kabinet, dr. P. J. A. Idenburg, naar Manila op de Amerikaanse Philippijnen zou sturen waar deze dan met Jongejan en Boerstra zou kunnen spreken (Idenburg zowel als Jongejan en Boerstra moesten dan een Amerikaans visum krijgen), maar die opzet moest natuurlijk door de regering goedgekeurd worden. E r ging een telegram naar Londen. Welter deelde de inhoud daarvan op 19 november aan zijn ambtgenoten mee. Welter had geen enkel bezwaar tegen de voorgestelde ontmoeting in Manila, maar Gerbrandy w èl: ‘hij ziet’ , aldus de kabinetsnotulen, ‘groot gevaar in de erkenning van de beide heren als afgezanten van Nederland, daar zij in werkelijkheid afgezanten van Seyss-Inquart zijn’ (inderdaad, dat waren zij óók). ‘Spr. acht de politieke zijde van de zaak zeer bedenkelijk.’ Van Kleffens protesteerde: Jongejan en Boerstra waren toch ‘volkomen betrouwbare mannen’ en ook de secretarissen-generaal, in wier opdracht

1 Getuige van Starkenborgh, Enq., dl. II c, p. 617.

zij reisden, waren toch betrouwbaar! Van den Tempel was, evenals Gerbrandy, verre van enthousiast (‘meent dat wij te doen hebben met een poging van de Duitse regering om contact met Ned. Ind. regering te verkrijgen buiten ons om’), maar tenslotte was de grote meerderheid van het kabinet van oordeel dat men zich tegen een gesprek te Manila, dat een zuiver informatief karakter zou hebben, niet kon verzetten. Die conclusie zou eerst nog aan de koningin voorgelegd worden.1 Zij had ‘aanvankelijk bezwaren’, aldus Welter, maar kon zich tenslotte met het kabinetsbesluit verenigen.2 Het was toen 20 november.

Een dag later telegrafeerde W elter aan van Starkenborgh3 dat de regering zich tegen de ontmoeting in Manila niet wilde verzetten mits Idenburg ‘zich strikt beperkt tot aanhoren opmerkingen over interneringen zomede geven inlichtingen daarover.’ Daarenboven wenste de regering dat Idenburg met betrekking tot de situatie en de perspectieven in bezet gebied een reeks vragen aan Jongejan en Boerstra zou voorleggen: waren de officieel gepu­ bliceerde rantsoenen (de ministers kenden ze uit de Nederlandse dagbladen die Londen bereikten) inderdaad beschikbaar? W at was de kwaliteit van de belangrijkste voedingsmiddelen? Kreeg men groente en fruit? Wat waren de prijzen der levensmiddelen? ‘Is iets bekend over de vraag wie als voornaamste kopers op de beurs optreden?’ Maar daarop volgde nog een reeks heel andere vragen: ‘W aar zijn Nederlandse wapens en uitrustingen? Is na herstel Nederlands gezag oproeping lichtingen technisch mogelijk? Hoe is ontwikkeling in politiek opzicht bevolking? W at kan meegedeeld worden over politieke stromingen, met name Nationale Unie?’ (bedoeld werd de Nederlandse Unie) ‘Bestaan mogelijkheden [tot] scheppen contact van vooraanstaande betrouwbare personen met regering Londen?’

De eerste groep vragen was duidelijk van Steenberghe afkomstig geweest- maar de tweede groep ? W ij weten het niet. Die tweede groep was in elk geval in zoverre irreëel dat de betrokken vragen een als het ware anti- Duitse strekking hadden, zodat het hoogst twijfelachtig was o f Jongejan en Boerstra, die zich met Duitse steun naar Tokio begeven hadden, bereid zouden zijn ze te beantwoorden; iets op ons relaas vooruitlopend, delen wij mee dat zij beiden inderdaad geweigerd hebben, inlichtingen te geven die Duitsland militair zouden kunnen schaden.

Terw ijl dit beraad tussen Batavia en Londen plaatsvond, schreven Jongejan en Boerstra in Tokio twee lange memoranda4 die zij begin december aan

1 Ministerraad: Notulen, 19 nov. 1940. 2 A .v ., 26 nov. 1940. 3 Tekst telegram: Enq., dl. II b, p. 326. 4 Teksten: a.v., p. 300-03.

een koerier die naar Batavia ging, konden meegeven. In die stukken be­ toogden zij omstandig dat men ‘ernstig rekening (moest) houden’ met de mogehjkheid dat Duitsland ‘een volledige overwinning’ zou behalen (kennelijk: na een geslaagde invasie in Engeland), dan wel dat er een com­ promisvrede zou komen in een situatie waarbij Nederland nog door Duits­ land bezet was. ‘Het is’, schreven zij, ‘onze taak, er voor te zorgen dat ook in het geval dat Duitsland op het Continent het overwicht behoudt, voor een onafhankelijk Nederland, in dat raam van Duitse zeggenschap in bepaalde aangelegenheden’ (alsof er bij zodanige ‘Duitse zeggenschap’ nog sprake zou zijn van ‘een onafhankelijk Nederland’ !), ‘de sfeer zo gunstig mogelijk . . . is. Tot het scheppen van deze sfeer kan in belangrijke mate medewerken. . . het belang van Nederlands-Indië voor het ‘nieuwe Europa’ ’ - het ‘nieuwe Europa’ : Jongejan en Boerstra waren wèl vlot geworden in het hanteren van Duitse propagandatermen!

Hoe zij over de situatie dachten, drong in Tokio (waar de Nederlandse gezant hun geen enkel tegenspel bood) tot de Britse ambassadeur door. Deze waarschuwde het Foreign Office en de Britse consul-generaal in Batavia,

‘that’, zo stelde deze laatste op schrift1,

‘General Boerstra and Mr. Jongejan are both strongly impregnated with anti-British propaganda of German inspiration. Mr. Jongejan is particularly outspoken in his strong disapproval of continuing the collaboration oj the Dutch with the British in the war effort. Fle maintains that under Hitler s New Order in Europe Holland will Jlourish economically . . . It is, lie maintains, important to persuade the Dutch officials in Netherlands India to share these views.’

En van deze twee propagandisten van de ‘Nieuwe Orde’ logeerde er in Tokio één bij de eerste secretaris van de Nederlandse legatie! De Engelse ambassadeur voelde er niets voor, hun eventueel gesprek met een afgezant van het Indische gouvernement te bevorderen: hij nam zijn Amerikaanse collega in de arm en het gevolg was dat aan Jongejan en Boerstra een visum voor Manila geweigerd werd.

Als nieuwe ontmoetingsplaats werd (het door de Japanners bezette) Sjanghai uitgekozen en daar konden Jongejan en Boerstra in de eerste dagen van januari '41 langdurig spreken met Idenburg; deze laatste had, om een ‘tweede man’ bij de gesprekken te hebben, uit Batavia een andere hoge ambtenaar meegenomen, J. Ramaer. Jongejan en Boerstra lichtten hun memoranda uitgebreid toe, gaven antwoord op de door Steenberghe

1 Tekst van zijn aide-mémoire d.d. 26 dec. 1940: a.v., p. 310.

gestelde ‘economische’ vragen, weigerden antwoord op de ‘militaire’ , en onderstreepten vooral dat als teken van goede w il de internering van de Duitsers in Indië beëindigd moest worden. Idenburg en Ramaer deelden van hun kant mee dat het gouvernement niet verder wilde gaan dan de ‘ongevaarlijke’ Duitse vrouwen en de kinderen te laten vertrekken en dat op de toestanden in de interneringskampen niets meer aan te merken viel. Op 10 januari keerden Jongejan en Boerstra naar Tokio terug. Zij brachten er rapport uit aan de Duitse ambassadeur, aan wie zij meedeelden hoe het er met de geïnterneerden voorstond; zij voegden daaraan toe dat, naar hun persoonlijke mening, van Starkenborgh ‘ernsthaft’ de mogelijkheid over­ woog, alle geïnterneerden in de gelegenheid te stellen, Indic te verlaten.1 Die toevoeging welke pure fantasie was (Idenburg en Ram aer hadden niets van dien aard gezegd), was een poging, het nemen van nieuwe gijzelaars in bezet gebied te voorkomen - het Reichskommissariat had in oktober aan Jongejan en Boerstra, vóór hun vertrek uit Den Haag, meegedeeld dat enkele duizenden Nederlanders op de nominatie stonden om, als Indië niet toegaf, opgepakt te worden.

Eind januari begonnen Jongejan en Boerstra aan hun terugreis en bijna vier weken later bevonden zij zich weer in Den Haag.

N u was, geHjk eerder weergegeven, in de ‘tweede groep’ vragen bij hen geïnformeerd: ‘Bestaan mogelijkheden [tot] scheppen contact van vooraan­ staande betrouwbare personen met regering Londen?’ Daaromtrent stond in het door Idenburg en Ramaer in Batavia uitgebracht rapport2: ‘De heren konden geen weg aangeven, waarlangs contact zou worden ver­ kregen . . . Zij achten evenwel een zeker contact met medeweten van de Duitse overheid op neutraal gebied, bijv. Zweden, niet geheel onmogelijk.’ Met medeweten van de Duitse overheid! Dat was geen contact waarop, om slechts dezen te noemen, de koningin en Gerbrandy ooit zouden ingaan. Maar Jongejan en Boerstra die vóór alles het nemen van nieuwe represailles in bezet gebied wilden voorkomen, meenden dat zij dat contact moesten trachten te leggen - het beste leek hun dat zij zich daartoe naar Lissabon zouden begeven waar zij zich, zoals zij in Tokio bij Pabst gedaan hadden, bij de Nederlandse gezant zouden melden. Dat werd met het Reichskom­

missariat besproken; het Reichskommissariat moest immers voor de nodige

visa zorgen.

1 Telegram, 19 jan. 1941, van de Duitse ambassadeur te Tokio aan het Auswartige

Amt (a.v., p. 311). 2 Uittreksel: a.v., p. 304-09.

Op weg naar Indië vlogen van Kleffens en Welter, de laatste met Peekema bij zich, op donderdag 6 maart naar Lissabon vanwaar zij per Amerikaanse vliegboot (een z.g. Clipper van de Pan-American Airways) naar de Verenigde Staten zouden reizen; dat was een ongemakkelijke tocht van drie dagen (eerst naar Portugees Guinea, dan naar Brazilië, vervolgens naar Trinidad en tenslotte naar N ew Y o rk 1), maar de Nederlanders moesten, toen zij in dc Portugese hoofdstad aankwamen, negen dagen wachten. E r vertrokken normaal per week twee Clippers: een op dinsdag, een op zaterdag, en zij konden pas passage krijgen op de Clipper van zaterdag 15 maart doordat die van dinsdag wegens slecht weer Lissabon niet had kunnen bereiken.

Op dinsdagavond 10 maart berichtte Radio Oranje dat de ministers van Kleffens en Welter Londen verlaten hadden op weg naar Indië dat zij via de Verenigde Staten zouden bereiken. Dat zij eerst Lissabon zouden aandoen, werd daarbij niet gezegd, maar wij nemen aan dat van Den Haag uit door het Reichskommissariat onmiddellijk bij de Duitse gezant in Lissabon gevraagd werd o f de twee Nederlandse ministers wellicht daar waren aangekomen, en dat de gezant die vraag bevestigend beantwoordde. In elk geval vertrokken Jongejan en Boerstra op donderdag 12 maart in allerijl uit Den Haag, per trein; zij zouden zaterdagavond in de Portugese hoofdstad aankomen. De Duitse gezant aldaar werd over hun komst ingelicht, hij g a f dat bericht aan de Zweedse, de Zweedse gaf het aan de Nederlandse door. Juist op tijd! Het was zaterdag de 15de en van Kleffens en Welter stonden op het punt, zich naar de Clipper te begeven.

W at wisten zij op dat moment van de opvattingen van Jongejan en Boerstra ?

Welter kende hun denkbeelden: van Starkenborgh had hem namelijk op 6 januari eerst een telegrafische samenvatting en vervolgens een volledig afschrift gezonden van de door hen in Tokio geschreven memoranda - dat afschrift moet Welter in februari bereikt hebben. Hij had nagelaten er al zijn ambtgenoten van in kennis te stellen, zonder twijfel opzettehjk: hij zal wel beseft hebben dat hun pleidooi ten gunste van Nederlands invoeging in een door Duitsland geleid Europa (pleidooi dat hem uit het hart gegrepen

M I S S I E V A N J O N G E J A N E N B O E R S T HA

1 ‘Het comfort aan boord was’ , schreef van Kleffens uit Washington aan Gerbrandy, ‘tot het uiterste beperkt. Alles werd opgeofferd aan het scheppen van gelegenheid om brieven (en eerst daarna mensen) te vervoeren . . . D e voeding (was) slecht en het personeel eenvoudigweg onbeschoft. Ik heb eigenhandig en met geweld een steward verwijderd uit de dames-wasgelegenheid, w aar hij zich stond te scheren’ (brief, 20 maart 19 4 1, archief min. pres., M 17) - wij tekenen hierbij aan dat van Kleffens op deze reis voor eigen rekening door zijn echtgenote vergezeld werd.

was) bij verscheidene ambtgenoten, in de eerste plaats bij Gerbrandy en van den Tempel, de overtuiging zou versterken dat in de zaak van de Duitse geïnterneerden niet toegegeven moest worden. Van Kleffens kende de memoranda dus niet; hij was van de betrouwbaarheid van Jongejan en Boerstra overtuigd, maar vroeg zich natuurlijk a f o f Welter (met Peekema naast zich) niet te ver zou gaan. Snel overleg leidde tot de afspraak dat Welter (met Peekema) in Lissabon zou blijven en pas op dinsdag 18 maart zou vertrekken; ‘hij zal zich echter’, schreef van Kleffens in grote haast aan zijn secretaris-generaal van Bylandt, ‘strikt beperken tot aanhoren van hetgeen zij te zeggen hebben. Dit . . . lijkt mij juist.’1

Nu, aan die toezegging hield Welter zich in genen dele. Hij gaf van geen enkele reserve blijk. Samen met Peekema ging hij Jongejan en Boerstra

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L (pagina 173-186)