• No results found

Neoliberalisme en de ontbrekende linkse gouvernementaliteit

In document Een kritiek van het neoliberalisme (pagina 60-67)

“Men ontsnapte niet aan een op waarheid gestoelde overheersing door een spel te spelen dat niets met het waarheidsspel gemeen had, maar door het waarheidsspel anders te spelen of door binnen het waarheidsspel een andere variant te spelen, een andere partij, met andere troefkaarten. Volgens mij gaat dit voor politiek ook op. Men kon alleen een politieke kritiek ontwikkelen door een bepaald waarheidsspel te spelen, door zich er bijvoorbeeld op te beroepen dat de situatie van overheersing door een onbehoorlijke politiek gecreëerd is, door de gevolgen van die politiek te onthullen, door rationele alternatieve voor te leggen, door mensen iets te laten zien over hun eigen situatie, hun arbeidsomstandigheden en hun uitbuiting wat zij niet zagen.” — Michel Foucault (BV 201)

Binnen een gesloten totalitair regime kan de publieke opinie gemakkelijk gecontroleerd en gereguleerd worden door elke vorm van kritiek buiten te sluiten en volledig te verbieden. Echter, in een liberaal-democratische samenleving waarin het idee van vrijheid een groot ideaal is, verloopt het buitensluiten van kritiek via subtielere en veelal onzichtbare methodes. Een van deze methodes is, zoals Chomsky heeft laten zien, om wel kritiek toe te laten, maar er tegelijkertijd voor te zorgen dat zowel de kwantiteit als de kwaliteit van de kritiek op het neoliberale gedachtegoed geminimaliseerd blijft ten opzichte van de positieve berichtgeving erover. Door het marginaal toelaten van kritiek blijft enerzijds het discours dominant dat het zou gaan om een vrije liberale samenleving waarin de media vrij is en de vrijheid van meningsuiting een groot goed (MC 1-2). Anderzijds zorgt de disciplinerende en daardoor asymmetrische machtsrelatie die de private sector — via competitie, eigendom, schulden, kapitaalinvesteringen en anti-communisme — onderhoudt met overheden en (media)instituties ervoor dat beleid en mediaberichtgeving grosso modo de normen en waarden van het neoliberale waarheidsregime verdedigen en uitdragen.

Het laten ontbreken van fundamentele kritiek en alternatieve denkwijzen was, zoals we gezien hebben bij Chomsky, een tactisch onderdeel van het neoliberalisme als het ging om de regulering van het publieke discours. De tactiek bestond uit de reductie van de complexe werkelijkheid tot enkel nog een binair wereldbeeld waarbij de keuze lag tussen hetzij het afschrikwekkende, onvrije en vijandige communisme en nazisme aan de ene kant, hetzij het ‘vrije en democratische’ kapitalisme aan de andere kant. Wat daar tussenin, of misschien wel belangrijker daarbuiten, zit, is veelal onbekend, want onderbelicht.

Dit simpelweg ontbreken van een alternatief framework is een krachtig middel om verandering van het bestaande neoliberale regime tegen te houden. De afwezigheid van een goed alternatief waar men kritisch naar kan verwijzen en waarmee men het huidige systeem kan vergelijken, bemoeilijkt het om constructieve kritiek voort te brengen. Veelal beperkt de kritiek, als deze het publieke debat al haalt, zich dan tot een verwijzing naar wat ‘niet werkt’, zonder hierbij daadwerkelijk een helder en structureel alternatief aan te leveren dat de destructieve patronen kan vervangen. Een kritiek die slechts wijst naar hetgeen niet werkt, kan zonder veel moeite gepareerd worden met het argument ‘maar wat moeten we dan?’, of erger nog: ‘wil je dan liever communisme?’

Dit gebrek aan een werkelijk fundamenteel alternatief framework leidt volgens Stuart Hall ertoe dat de sociaaldemocratie eind jaren 60 in het nauw kwam. De sociaaldemocraten, die doorgaans samen met de werknemersorganisaties de belangen verdedigden van de werkende klasse, dienen

nu eveneens een antwoord te vinden op de economische crisis en de haperende groei, terwijl groei juist het fundament vormt van de kapitalistische welvaartsstaat. Aan de ene kant moeten ze de economische crisis zien te beheersen door te zorgen voor economische groei, terwijl ze aan de andere kant — binnen de beperkingen opgelegd door de crisis — de belangen van de werkende klasse dienen te verdedigen (GMR 16). Volgens de op dat moment sluimerende en steeds dominanter wordende neoliberale theorie is economische groei het best te realiseren via 32 deregulatie van markten en het bevorderen van ‘zuivere’ competitie. De werkende klasse die vooral belang heeft bij zekerheid in de vorm van goede arbeidsvoorwaarden, hoge minimumlonen, gedegen pensioenopbouw, collectieve arbeidsverzekeringen en een streng ontslagrecht vormde in deze theorie een obstakel voor de economische groei en daarmee een gevaar voor de samenleving die in een economische crisis verkeert.

Gevangen binnen de neoliberale paradox tussen het nationale belang enerzijds en die van de burger anderzijds, worden de sociaaldemocraten min of meer gedwongen impopulaire maatregelen te nemen die de werkende klasse juist disciplineren, in plaats van haar te verdedigen (GMR 17), of zoals Asad Haider het to the point analyseert:

“Whatever promises may be offered by politicians in periods of prosperity — better healthcare, more jobs, new infrastructure — once these politicians enter into government, they are obliged to manage the capitalist mode of production and secure conditions for growth. In the context of economic crisis, they must necessarily propose solutions that are in the interest of capital and can win its support. Even socialist politicians are not exempt from this requirement, and as long as the underlying structure of capitalism remains unchallenged, they must use their links with the leaderships of the trade unions “not to advance but to discipline the class and organisations it represents (MI 93).”

Onder het mom van crisismanagement worden de belangen van de werkende klasse en de grote onderhandelingsmacht die werknemersorganisaties tot dan toe hadden middels de neoliberale theorie geframed tot een onverantwoord gevaar voor het kapitaal en daarmee voor de natie als geheel. Deze retoriek van het ‘nationale belang’ plaveit zodoende in de jaren 80 de weg naar een wereldwijde aanval op de werknemersorganisaties teneinde hun ‘gevaar’ in te perken. Onder leiding van Thatcher en Reagan lukt het de elite in Engeland en Noord Amerika uiteindelijk — geleid door het mantra van There Is No Alternative (EDZ 96) — om de collectieve macht van de werknemersorganisaties met geweld te doorbreken (PK 130-132), zoals Mason laat zien. In andere landen, zoals Nederland waar de werknemersorganisaties en burgers de normen en waarden van het neoliberale waarheidsregime dan al reeds geïnternaliseerd hebben, wordt min of meer vrijwillig meegewerkt aan de afbreuk van de welvaartsstaat onder de noemer van het ‘nationale belang’. Mason zegt hierover:

“De neoliberalen waren op iets anders uit: versplintering. Doordat de huidige generatie louter het resultaat van het neoliberalisme ziet, kan makkelijk over het hoofd worden gezien dat dit doel — de vernietiging van

Het is belangrijk hier op te merken dat — hoewel het keynesianisme tot aan de de jaren 60 de belangrijkste inspiratiebron vormde voor beleidsmakers — de

32

fundamenten van het neoliberalisme al reeds aanwezig waren in de naoorlogse bestuursrationaliteit. Het keynesianisme was weliswaar dominant, maar vormde feitelijk niets meer dan een stevig tegenwicht tegen de desintegrerende krachten van de vrije markteconomie. Daarbij moet worden beklemtoond dat dit tegenwicht zich nog steeds afspeelde binnen het kapitalistische systeem zonder het daadwerkelijk uit te dagen. Hierdoor zou men het keynesianisme kunnen aanduiden als een socialistische modus van het kapitalisme. Toen het keynesiaanse beleid eenmaal begon te haperen, sprongen de neoliberalen in dit vacuüm waarna het neoliberalisme zich in de jaren 70 en 80 geleidelijk aan ontdeed van de beperkingen van het keynesiaanse beleid en de werknemersorganisaties.

de onderhandelingsmacht van de vakbonden — de essentie was van het hele project: het was een middel dat de sleutel vormde tot alle andere middelen. Het leidende beginsel van het neoliberalisme is niet de vrije markt, en ook niet de begrotingsdiscipline, of ‘gezond’ geld, of privatisering en outsourcing — en zelfs niet mondialisering. Al deze dingen waren nevenproducten of wapens in de strijd om het voornaamste doel te bereiken: het tandeloos maken van de georganiseerde arbeid (PK 130-131).”

Zodoende krijgt het kapitaal via de economische crises — die elkaar volgens Hymen Minsky via processen van geldcreatie, expansie, inflatie, crisis en overheidsinterventies in een vicieuze cirkel opvolgen (CHA 14) — vat op de sociaaldemocratie. De sociaaldemocraten — gevangen binnen het neoliberale waarheidsspel — proberen op hun beurt een zo goed mogelijk tegenwicht te vormen tegen de afbreuk van de welvaartsstaat (GMR 17), maar verschuiven juist daardoor steeds meer naar rechts.

Ook Streeck constateert een soortgelijke verschuiving naar rechts. Na 1945 was het kapitalisme, mede door een sterke arbeidersklasse en een verzwakte elite, wereldwijd in het defensief. Met het nazisme nog vers in het geheugen en de stalinistische verleiding vanuit het Oosten moest het kapitalisme stevige concessies doen ten aanzien van een stabiele liberale democratie (GT 54). Een dergelijke concessie werd volgends Streeck gevonden in de theorie van Keynes, die het kapitalisme combineerde met een sociaal beleid dat de burgers beschermde tegen de onberekenbaarheid van de markt. Voor de middellange termijn waarborgde het keynesiaanse beleid — via actief overheidsingrijpen in de economische groei — volledige werkgelegenheid, sociale herverdeling een bescherming tegen de negatieve effecten van de vrije markt. Voor de lange termijn betekende dit beleid uiteindelijk permanente lage rentestanden en winstmarges waarmee geleidelijk weer afscheid genomen zou worden van het op winst en eigendom georiënteerde kapitalisme. Alleen onder deze voorwaarde — waarbij de winst op een eerlijke manier werd herverdeeld — was het dus volgens Streeck politiek haalbaar om eigendomsrechten en werkgeversgezag nieuw leven in te blazen (GT 54).

In de welvaartsstaat — door Streeck ook wel de belastingstaat genoemd — werden de groeiende overheidsuitgaven dan ook gefinancierd met de belastinginkomsten die evenredig meegroeiden. Echter, eind jaren zeventig begon deze politiek-economische vredesovereenkomst scheuren te vertonen. De economische groei stagneerde waardoor de verwachte winstmarges van het kapitaal niet langer verzoenbaar waren met de groeiende verwachtingen van het sociale beleid (GT 56). Waar werknemers wereldwijd staakten en opkwamen voor wat zij beschouwden als 33 hun democratisch burgerrecht op regelmatige loonstijgingen en gestage vooruitgang van hun sociale zekerheid, daar zei het kapitaal geleidelijk aan het sociaal contract uit de naoorlogse jaren

Na de crisis hadden de Europese valuta’s hun waarde verloren. De oplossing werd uiteindelijk gevonden in het Bretton Woodssysteem. De dollar werd gekoppeld

33

aan de Europese valuta’s waarbij de de verschillende valuta’s een vaste wisselkoers kregen ten opzichte van de dollar. De dollar zelf werd gekoppeld aan goud wat de Noord Amerikanen een prijs van 35 dollar per ounce garandeerde (EDZ 26-27). Zodoende kon de dollar weer waarde geven aan de Europese valuta’s. Hoewel deze politiek-economische vredesovereenkomst keynesiaans genoemd wordt, was het ironisch genoeg Keynes zelf die het niet eens was met de opzet zoals deze tot stand kwam tijdens de Bretton Woodsonderhandelingen van juli 1944. Waar Keynes als afgevaardigde van Winston Churchill “pleitte voor een mondiaal systeem dat het kapitalisme voor een ongelooflijk lange tijd zou hebben gestabiliseerd (EDZ 28)”, had White als afgevaardigde van Franklin Delano Roosevelt de opdracht om “een systeem door te drukken dat paste bij de nieuwe macht van de VS, maar dat alleen zou kunnen bestaan zolang Amerika het surplusland bij uitstek bleef (ibid)”. In de jaren 60 liep het begrotingsoverschot van Amerika steeds verder terug waardoor het Bretton Woodssysteem steeds meer in het nadeel van Noord Amerika begon te werken. Het systeem dat tot dan toe de Eurozone stabiliseerde, werd door de Noord Amerikanen eenzijdig beëindigd en Europa werd uit de dollarzone gegooid.

op door investeringsmiddelen in te trekken die voor het functioneren ervan noodzakelijk waren (GT 56-57).

Om de sociale vrede en politieke stabiliteit in stand te kunnen houden, kozen westerse overheden ervoor de staatsschulden te laten oplopen in plaats van het kapitaal zwaarder te belasten (GT 103). Daarbij privatiseerden overheden allerlei ‘markten’ zoals arbeid, goederen, diensten en kapitaal. Op deze wijze hoopten ze enerzijds economische groei te bewerkstelligen en anderzijds hun politieke verantwoordelijkheid te verlichten ten aanzien van het social beleid van groei, werkgelegenheid, sociale zekerheid en sociale samenhang (GT 60-61). In plaats van de markt te bedwingen door het afdwingen van permanent lage rentestanden en winstmarges, verkozen de democratisch gekozen leiders er dus voor om de sociale zekerheid van hun burgers — middels deregulering en privatisering — te verkopen aan deze markt.

De overgang van de belastingstaat naar de schuldenstaat markeert volgens Streeck tevens het einde van het democratisch kapitalisme waarbij de groei van de sociale voorzieningen gelijk op ging met de groei van het kapitaal. Met de oplopende staatsschuld onderwerpt de staat zich steeds meer aan de controle van haar schuldeisers die zich presenteren in de vorm van de markt. Waar de belastingstaat tot dan toe louter rekening hoefde te houden met de loyaliteit van haar burgers, dient de schuldenstaat nu eveneens rekening te houden met het vertrouwen van de kapitaalmarkt. Dit vertrouwen is noodzakelijk om te voorkomen dat de rente op de staatsobligaties oploopt. Hoe groter immers het vertrouwen van de markt dat de staat zijn schulden plichtsgetrouw aflost, hoe lager de rente op de staatsleningen. Brokkelt dit vertrouwen daarentegen af, dan zullen schuldeisers hun geld onttrekken uit de staatsobligaties waarmee de rente en daarmee de kosten van staatsleningen oplopen (GT 126). Zodoende leiden staatsschulden en asymmetrische verdeling van kapitaal niet alleen tot ongelijkheid, maar tevens tot een afbrokkeling van de soevereiniteit van de staat en daarmee tot een inperking van de democratische vrijheid van zijn burgers.

Deze geleidelijke verschuiving van de sociaaldemocratie richting rechts wijt Hall aan het ontbreken van een adequaat analytisch raamwerk. Dit gebrek zorgt er volgens hem voor dat gefundeerde kritiek op de zogenaamde waarheid gepostuleerd door het neoliberalisme uitblijft. Mede door het ontbreken van fundamentele kritiek blijft links gevangen in de retoriek van ‘oneindige groei’ wat voorkomt dat er überhaupt nog gezocht gaat worden naar oplossingen buiten het neoliberale model:

“But the full dimensions of the precipitation to the Right continues to evade a proper analysis. This may be because the crisis continues to be “read” by the Left from within certain well-entrenched and respectable” common sense” positions. Many of these no longer provide an adequate analytic or theoretical framework: the politics which flow from them thus continue to fall short of their aim (GMR 14).”

Ook Foucault constateerde een verschuiving in de Duitse sociaaldemocratie in de richting van het neoliberalisme en wijt dit aan een gebrek aan linkse gouvernementaliteit. De sociaaldemocratie die in lijn met de marxistische theorie van oudsher de principes van het economische systeem van het kapitalisme verwierp, werd in het Duitsland van na de Tweede Wereldoorlog min of meer gedwongen zich aan te sluiten bij niet eens zozeer de economische, wetenschappelijke en theoretische instellingen, als wel bij de algemene bestuurspraktijk van het neoliberalisme (DGB 124). In deze nieuwe staat lag het economische immers “aan de wortel van de staat, in plaats van

dat de staat als historisch-juridisch kader voorafging aan bepaalde economische keuzes (DGB 124)”. Waar het liberale uitgangspunt was om ruimte te creëren voor economische vrijheid en die ruimte af te bakenen door een staat die erop toeziet, daar verwordt in het naoorlogse Duitsland de vrije markt tot een principe dat de staat moet organiseren, reguleren en bovenal legitimeren. Uiteindelijk deden de sociaaldemocraten afstand van hun meest traditionele thema’s teneinde de economisch-politieke consensus van het Duitse liberalisme, die al bezig was te functioneren, te aanvaarden (ibid).

“Het betekende niet zozeer afstand doen van een bepaald deel van het programma dat de meeste socialistische partijen met elkaar gemeen hadden, het betekende veel meer dat uiteindelijk werd meegedaan aan het spel van de gouvernementaliteit (DGB 124).”

Eenmaal op dit punt hoefden de Duitse sociaaldemocraten alleen nog maar te breken met de keynesiaanse economie. Dit gebeurde in 1963 toen Karl Schiller het principe poneerde “dat elke vorm van planeconomie, zelfs een flexibele vorm, gevaarlijk was voor de liberale economie. Op dat moment ging de sociaaldemocratie volledig meedoen aan het type economisch-politieke gouvernementaliteit dat Duitsland zichzelf in 1948 had bezorgd (DGB 125).”

Naast de bovengenoemde punten geeft Foucault nog een andere verklaring waarom de socialisten tactisch klem komen te zitten. Het socialisme heeft zich weliswaar een historische en economische rationaliteit verworven, echter ontbreekt het het socialisme aan een autonome gouvernementaliteit die het (neo)liberalisme wel heeft ontwikkeld (DGB 126). Een bestuurlijke rede dus die de manier van handelen en besturen definieert en op basis waarvan men ‘ware’ van ‘onware’ doelstellingen kan onderscheiden (DGB 40). Kijken we bijvoorbeeld naar het marxisme, dan vinden we zowel een theorie van de geschiedenis als een theorie van de economie. Echter, wat alsnog ontbreekt is een bestuurlijke rationaliteit voor het socialisme.

Als we nu Marx’ kritiek op het kapitalisme beschouwen, dan zien we dat hij een historisch determinisme verdedigt dat uiteindelijk zou leiden tot het einde van de geschiedenis. Hierbij voorziet hij een klasseloze samenleving die voorbij gaat aan de staat. Deze samenleving zou uiteindelijk tot stand komen doordat het proletariaat zich middels een klassenstrijd ontdoet van de egoïstische bourgeoisie. Marx vertrouwt hierbij op de revolutionaire kracht die het proletariaat in zich zou herbergen en waarmee de bourgeoisie omver geworpen en vernietigd zou worden. Het resultaat is dan een samenleving met het proletariaat als enige klasse (JV 77).

De tweede en tevens laatste stap in het historisch gedetermineerde ontwikkelingsproces is volgens Marx de opheffing van de staat. De staat, die verworden is tot een instrument in de handen van de bourgeoisie, bestaat immers bij de gratie van het particulier eigendom. Met de opheffing van de staat zou niet alleen het particulier eigendom verdwijnen, maar zou ook de bourgeoisie worden opgeheven (JV 60). Hiermee zou dan de motor verdwijnen die deze klassenstrijd draaiende hield wat volgens Marx niets anders dan het einde van de geschiedenis betekent (JV 77). Over wat hierna komt, hoe een dergelijke samenleving eruit ziet en hoe deze bestuurt wordt, is bij Marx geen uitgewerkt plan te vinden. Anders gezegd, is ook bij Marx geen sprake van een autonome gouvernementaliteit na het kapitalisme.

In het latere keynesianisme is evenmin een autonome gouvernementaliteit terug te vinden. Hoewel het keynesianisme tot aan de jaren 60 de belangrijkste inspiratiebron vormde voor economische beleidsmakers in Europa, ging het in de eerste plaats om een economische theorie die aanhaakte op de reeds bestaande neoliberale gouvernementaliteit. Geïnspireerd door de vele conjunctuurcycli probeerde Keynes een economisch antwoord te vinden op de opwaartse en neerwaartse spiraal van een economie. Zoals Heilbroner goed analyseert, concludeert Keynes allereerst dat voorspoed en depressie worden gemeten aan de hand van hedendaagse inkomens. Groeit het nationale inkomen, dan groeit de economie. Echter, als het nationale inkomen daalt, dan zitten we in een depressie (TWP 265).

Een tweede conclusie die Keynes trekt is het feit dat het spaar- en investeermechanisme niet automatisch verloopt. Een bloeiende economie zal altijd een deel van haar inkomen sparen wat dan via de bank weer uitgeleend kan worden aan bedrijven die willen investeren. Een depressie zal zich echter voor kunnen doen wanneer bedrijven niet genoeg mogelijkheden meer zien om te investeren. Als de spaartegoeden niet langer herinvesteert worden in de uitbreiding van bedrijven, zullen de inkomens onvermijdelijk dalen en daarmee het nationale inkomen. Andersom kan het ook voorkomen dat de samenleving te weinig spaart om aan de investeringsbehoefte van het bedrijfsleven te kunnen voldoen waardoor de opwaartse spiraal tot stilstand komt (TWP 266).

In document Een kritiek van het neoliberalisme (pagina 60-67)