• No results found

De totstandkoming van het neoliberale waarheidsregime

In document Een kritiek van het neoliberalisme (pagina 30-37)

B. Kapitalisme en de normaliserende maatschappij

4. De totstandkoming van het neoliberale waarheidsregime

Met de opkomst van het mercantilisme ontstaat in de loop van de 16e eeuw voor het eerst iets dat Foucault aanduidt met de term staatsraison: een bepaalde bestuurskunst waarbij de kennis van de staat wordt gekoppeld aan bestuurlijke technieken (STP 102). Ingegeven door het mercantilisme was deze bestuursvorm — nog steeds met de vorst aan het roer — erop gericht een solide en rijke staat te ontwikkelen die zich eveneens krachtig kon opstellen tegenover andere staten (DGB 22).

In die tijd ging het mercantilistische concurrentieprincipe ervan uit dat de verrijking van de ene staat per definitie ten koste moest gaan van een andere staat (DGB 80). Dit principe leidde ertoe dat staten zich gingen focussen op een streng gecontroleerd en gereguleerd binnenlands beleid teneinde hun internationale concurrentiepositie te versterken. Echter, om te voorkomen dat een dergelijk concurrentiespel toch zou kunnen leiden tot één enkele winnaar was er een evenwicht nodig dat het Europese speelveld in balans moest houden (DGB 81). Dit evenwicht werd gezocht in een permanent, militair-diplomatiek apparaat dat moest voorkomen dat de staat bij een eventuele zwakke concurrentiepositie opgeslokt zou worden door een andere (DGB 24). Voor een mercantilistisch bestuur in het bijzonder was dus een kapitaalkrachtige en militair machtige staat van levensbelang om de permanente handelsconcurrentie met andere landen het hoofd te kunnen bieden.

Dit mercantilistische concurrentieprincipe vormde zowel het doel als de afbakening van de bestuurlijke grenzen. Extern beperkte deze noodzaak tot een Europees evenwicht de internationale doelstellingen van de staat. Het nastreven van een groot Europees rijk was immers uitgesloten, aangezien dit het evenwicht en daarmee de concurrentie tussen landen zou verstoren. Daarentegen waren de interne doelstellingen van deze staatsraison onbegrensd. Om aan de concurrentie te kunnen voldoen had de staat immers het recht om werkelijk alles en iedereen te controleren en te reguleren. Zo werd een veelvoud aan regels opgesteld omtrent de economische activiteit, de productie, de prijzen van handelswaar en vele andere zaken. Dit alles om te voorkomen dat de internationale concurrentiepositie van de staat zou verzwakken (DGB 26). Foucault concludeert:

“Mercantilisme dus, plus een sterk gereglementeerd, streng gecontroleerd binnenland, en een Europees evenwicht: dit alles was de concrete belichaming van de nieuwe bestuurskunst van het besturen volgens het principe van de staatsraison (DGB 24).”

Kortom, de staat functioneerde vanuit een bestuursraison met een mercantilistische politiek en een economische soeverein. Daarbij was de soeverein degene die de totaliteit van het economische proces kon en moest overzien. Hij voerde een streng gereguleerd en gecontroleerd binnenlands beleid waarbij hij actief richting gaf aan de economische processen (DGB 26). Echter, onder leiding

van de politieke economie en de vrije markt vindt er in de 18e eeuw een verschuiving plaats, en wel weg van de starre principes van de mercantilistische regulering van de controlestaat naar een meer liberale bestuurskunst, zoals Foucault dat noemt (DGB 33, 360).

(b) Van de controlestaat naar een liberale gouvernementaliteit

De verschuiving van de controlestaat naar de liberale gouvernementaliteit verliep via het fenomeen van de politieke economie. Waar onder de vorst de interne afgrenzing van het bestuur verliep via het Goddelijke natuurrecht, kortom via een rechtsprincipe dat buiten het bestuur ligt, daar maakt de politieke economie het mogelijk om het bestuur van binnenuit in te perken. Allereerst gaat het hier om een feitelijke inperking die, ingeval van overtreding, noch onwettig is, noch afbreuk doet aan het Goddelijke natuurrecht van de soeverein. Daarbij is de interne regulering zowel een feitelijke als een algemene doordat ze "in elke situatie een min of meer identieke route volgt, conform de principes die altijd en in alle omstandigheden geldig zijn (DGB 31).” De inperking manifesteert zich als middel om de eigen bestuurlijke doelstellingen te verwezenlijken en brengt een splitsing aan “in de bestuurspraktijk zelf, tussen de handelingen die wel en die welke niet mogen worden verricht, […] (DGB 32).” In het kielzog hiervan ontstaan allerlei conflicten, overeenstemmingen, discussies en wederzijdse consessies die resulteren in een rationele bestuurspraktijk. Niet langer richt de interne kritiek zich op de legitimiteit van de soeverein, maar op de overmaat van bestuur:

“Het verzet richt zich niet meer op het misbruik van soevereiniteit, maar op de overmaat van bestuur. En de rationaliteit van de bestuurspraktijk kan worden afgemeten aan de overmaat van bestuur, of althans aan de inperking van wat overmaat van bestuur zou zijn (DGB 33).”

Ter verduidelijking van deze verschuiving verwijst Foucault naar de verschillende betekenissen waarbinnen het begrip ‘politieke economie’ tussen 1750 en 1820 schommelde. In de ene betekenis wordt “gedoeld op een strikt afgebakende analyse van de productie en circulatie van rijkdommen (DGB 33).” In de andere betekenis wordt met ‘politieke economie’ gedoeld “op iedere bestuursmethode die de welvaart van de natie kan bevorderen (DGB 34).” Tenslotte verwordt de ‘politieke economie’ onder Rousseau tot “een soort algemene reflectie op de organisatie, de spreiding en inperking van de krachten in een samenleving (DGB 34).” Foucault zelf ziet de ‘politieke economie’ als datgene wat de zelfbeperking van de bestuursraison fundamenteel mogelijk heeft gemaakt.

Deze economie — ontstaan als een analyse-hulpmiddel bij economische beslissingen van de vorst — leek in eerste instantie louter een voortzetting te zijn van een mercantilistische staatsraison die aan de soeverein een totale macht toekende (DGB 35). De politieke economie, die tot dan toe onderzoek deed naar de economische effecten van bestuurspraktijken op de samenleving (DGB 35), ontdekte ineens een bepaalde ‘natuurlijkheid’ die eigen is aan deze praktijken zelf. Deze ‘natuurlijkheid’ werd vervolgens bestudeerd en uitgedrukt in allerlei zogenaamd economische ‘natuurwetten’.

Met het blootleggen van deze ‘natuurwetten’ kwamen de economische deskundigen tot de ontdekking dat de soeverein deze wetten geregeld geweld aandeed (DGB 36). Hierbij doemde dan

ook de vraag op hoe een bestuur de natuur geweld kan aandoen, terwijl deze toch succesvol wil zijn in haar doelstellingen (DGB 37). De verklaring hiervan werd gevonden in de onwetendheid van de vorst wat dan ook het argument was om de ‘onwetende’ soeverein ertoe te dwingen voortaan rekening te houden met de economische ‘waarheid’ zoals die geproduceerd werd door de politieke economie (DGB 37). Zodoende gaan de economische ‘natuurwetten’ vanaf dat moment fungeren als een calculatieprincipe op basis waarvan bestuurspraktijken als goed of slecht kunnen worden beoordeeld (DGB 39). De politieke economie en haar inzichten vormden een nieuw waarheidsprincipe op basis waarvan het bestuur zichzelf inperkte. Hiermee werd een groot deel van het bestuurlijke domein feitelijk ondergebracht in een nieuw liberalistisch waarheidsregime (DGB 38).

De politieke economie kwam echter tot nog een beslissend inzicht dat een verdere verschuiving van het mercantilistische waarheidsregime veroorzaakte, en wel dat de vrije markt een ‘oord van waarheid’ is (DGB 54). Men ontdekte dat de markt onderhevig is aan een ‘natuurlijk’ mechanisme dat — voor zover het proces van kopen en verkopen niet verstoord wordt — automatisch leidt tot een ‘natuurlijke’ prijs (DGB 55). Middels een spontaan mechanisme zou het vrije ruilverkeer de ‘echte’ waarde van dingen bepalen. Dit idee leidde ertoe dat de markt evenals de politieke economie gingen fungeren als een waarheidsdomein op basis waarvan bestuurspraktijken kunnen worden geverifieerd of gefalsificeerd. Voortaan werd de grens van bestuurlijke interventie bepaald door het nut ervan op de samenleving. Een nut dat op zijn beurt onderhevig was aan de door de politieke economie ontdekte economische ‘natuurwetten’. Op deze wijze verschuift met de opkomst van het liberalisme de bestuurlijke vraag van ‘bestuur ik wel intensief genoeg?’ naar de vraag ‘bestuur ik te veel, of te weinig, conform de natuurlijke principes van markt?’ Daarbij fungeerde de vrije markt als een waarheidsprincipe waarmee het bestuur zichzelf begrensde in haar doelstellingen (DGB 56).

In deze context markeert Foucault Adam Smiths tekst over de onzichtbare hand als een doorslaggevend vertoog in het achttiende eeuwse discours. In die tijd ontstaat het idee dat de markt onproblematisch is en dat een markt die vrij wordt gelaten zich vanzelf ontwikkelt tot een verrijking voor iedereen (DGB 358). Volgens Smith is eigenbelang hierbij de sleutel tot succes. Smith voegt hieraan toe dat telkens wanneer iemand haar of zijn eigenbelang volgt, zij of hij begeleid wordt door een soort van onzichtbare hand die haar of hem automatisch leidt tot keuzes die het meeste profijt opleveren voor iedereen. Hoe dit economische proces van de onzichtbare hand werkt, kunnen we volgens Smith niet weten, daar het geheel van alle economische processen onkenbaar is en nimmer berekend kan worden in een economische strategie (DGB 359). Foucault concludeert hieruit dat de wezenlijke rol van de onzichtbare hand het diskwalificeren van de soeverein is (DGB 363), doordat er expliciet onderscheid wordt gemaakt tussen de veelheid van de belangensubjecten en de totaliserende eenheid van de wettige soeverein (DGB 362). Wil het bestuur voortaan een bijdrage leveren aan het collectief belang van iedereen, dan is het absoluut noodzakelijk dat het bestuur zijn subjecten vrijlaat (DGB 359).

Het derde fundamentele aspect in de verschuiving van de mercantilistische gouvernementaliteit naar het liberalisme is volgens Foucault het idee dat concurrentie leidt tot wederzijdse verrijking. Niet langer wordt concurrentie gezien als een principe waarbij de een profiteert ten koste van de

ander (DGB 80), maar als een ‘natuurlijk’ spel waarbij iedereen zou winnen. De gedachte is dat, mits de markt vrij wordt gelaten, de marktprincipes een maximale winst voor de verkoper en minimale kosten voor de koper waarborgen. Dit beeld van de vrije markt als principe voor wederzijdse groei van rijkdom leidt er tevens toe dat landen elkaar niet langer zien als een gevaar, maar als een potentiële bron van verrijking. Om te voorkomen dat het Europese concurrentiespel toch zou kunnen leiden tot één enkele winnaar activeert Europa de hele wereld als haar onbegrensde markt. De wereldwijde ‘oneindige’ markt, ofwel de globale markt, fungeert vanaf dat moment als waarborg voor duurzame vrede waarbij het principe geldt: hoe groter de markt, des te duurzamer de vrede (DGB 85):

“Europa heeft een toestand bereikt van permanente en collectieve verrijking via zijn interne concurrentie, mits zijn markt de hele wereld omvat (DGB 83).”

Duurzame vrede en het principe van wederzijdse verrijking moet hier vooral eurocentrisch worden opgevat. Lange tijd konden de Europese staten zichzelf middels kolonialisme en imperialisme verrijken ten koste van de rest van de wereld en zodoende tevens de vrede binnen Europa bewaren. Kijken we echter buiten Europa, dan zien we vooral de uitbuiting van landen en mensen die ten prooi zijn gevallen aan de expansiedrift van de Europeanen. Mede dankzij de klimaatverandering en de nog steeds voortdurende uitbuiting van de aarde wordt het vandaag de dag steeds duidelijker dat het fictieve principe van ‘oneindige economische groei’ hard botst tegen de werkelijke grens van onze eindige wereld. Terwijl hedendaagse regering nog steeds oneindige groei nastreven, wordt de mensheid meer en meer geconfronteerd met de destructieve realiteit van dit principe. Deze realiteit die ons vandaag de dag met grote schreden inhaalt, maakt duidelijk dat een oneindige materiële groei in een eindige wereld met een eindige en gelimiteerde hoeveelheid grondstoffen ronduit onmogelijk is.

Desalniettemin vormden de ‘waarheid’ van de vrije markt, de inperking van het bestuurlijk domein op basis van nuttigheidscalculaties en een onbeperkte economische ontwikkeling in relatie tot een wereldwijde markt volgens Foucault de drie fundamentele kenmerken van het liberalisme. Voortaan wordt de grens van de liberale bestuurskunst bepaald door het nut ervan voor de samenleving (DGB 90). Een nut dat haar waarde vindt in de vrije markt. Bestuurlijke interventies dienen daarbij aan de ene kant een vrije markt te produceren en aan de andere kant deze ‘vrijheid’ actief te beschermen tegen extern gevaar door middel van controle, dwang en verplichtingen (DGB 93). Via het calculatieprincipe van veiligheid calculeert het liberale bestuur de fabricatie van vrijheid. Hierbij is het bestuur genoodzaakt om te bepalen in welke mate het individuele belang een gevaar vormt voor het algemene belang:

“Het is een kwestie van veiligheid dat het collectieve belang wordt beschermd tegen de individuele belangen. Andersom geldt hetzelfde: de individuele belangen zullen moeten worden beschermd tegen alles wat zich van de kant van het collectieve belang als inbreuk op dat individuele belang zou kunnen aandienen (DGB 94).”

Zo dient het liberalisme constant de individuele vrijheid af te wegen tegen de gevaren die voortkomen uit economie, misdaad, ziekte en seksualiteit. Bijgevolg verschijnen er aan het begin

van de negentiende eeuw allerlei campagnes ter bevordering van spaartegoeden, hygiëne en ter voorkoming van degeneratie van het individu en de menselijke soort.

Deze paradox leidde ertoe dat disciplinerende technieken als controle, dwang en pressie een toenemend belang krijgen in de liberale bestuursvorm (DGB 96) . Via een breed scala aan 15 managementtechnieken — waaronder de biopolitiek — managet het staatsbestuur meer en meer de populatie door het gedrag van individuen te reguleren teneinde de ‘vrijheid’ van de markt en de aan haar gekoppelde individuen te beschermen tegen gevaren van buitenaf die deze vrijheid inperken. Daarbij was de bestuursmethode van het liberalisme volgens Foucault opnieuw gebaseerd op het panoptische model waarbij zowel de vrije markt als de individuen die hiervan gebruik maken onder permanente toezicht en controle werden geplaatst (DGB 97).

(c) Van de liberale naar een neoliberale gouvernementaliteit

Het uitgangspunt van het liberalisme was dus aanvankelijk het creëren van een ruimte voor economische vrijheid en die ruimte af te bakenen door een staat die erop toeziet. Deze liberale premisse verandert echter onder leiding van de ordoliberalen. Nu is het de vrije markt die als leidend principe de staat moet organiseren en reguleren (DGB 158).

Het omslagpunt kan volgens Foucault gevonden worden in het Duitsland van vlak na de Tweede Wereldoorlog. Daar ontstond de vraag hoe een toekomstige nieuwe Duitse staat — een staat dus zonder historische rechten en bijgevolg ook zonder juridische legitimiteit — alsnog juridisch te legitimeren valt (DGB 142). De oplossing hiervoor werd uiteindelijk gevonden in de zogenaamde economische vrijheid. Door individuen enkel nog de mogelijkheid te bieden tot deze vrijheid, zonder hen daarbij te dwingen ervan gebruik te maken, zou ieder individu dat bereid is het spel van economische vrijheid te spelen automatisch ook akkoord gaan met dit raamwerk van de constitutie (DGB 117). Voortaan zou elke arbeider, ondernemer, of investeerder, die handelt binnen de vrije markt een politieke consensus produceren die de staat legitimeerde (DGB 117). Bijgevolg zouden een sterke munt, de economische groei, een stijgende koopkracht en een gunstige betalingsbalans niet alleen het gevolg zijn van een goed bestuur, maar ook van een door de burgers geconstitueerde consensus (DGB 119). Zodoende kon de economie legitimiteit produceren voor de staat die op haar beurt een vrije economie waarborgt (DGB 117).

De vraag is echter in hoeverre deze economische handelingen binnen de vrije markt garant staan voor de constitutionele consensus. Een dergelijke consensus veronderstelt immers dat iemand zich in een positie van mogelijkheid bevindt, waarbij hij of zij vrij is om bepaalde economische keuzes te maken. Deze economische vrijheid zou dan garanderen dat de handeling die een individu verricht binnen dit raamwerk werkelijk in het teken zou staan van individuele overeenstemming. Sinds de invoering van de zelfregulerende vrije markt verkeerden de meeste burgers zich echter — mede onder druk van de noodzaak van het overleven — in een economische

Foucault maakt een belangrijk onderscheid tussen de disciplinerende samenleving en de neoliberale gouvernementaliteit. Waar binnen de disciplinerende

15

samenleving de macht over het individu verloopt via de alomvattende panoptische disciplinering van het subject — waarbij het het subject actief fabriceert via de internalisering van de norm —, daar verloopt de macht over het individu via de beïnvloeding van de omgevingsfactoren van het subject. Echter, zoals we later nog zullen zien, beschouwt het neoliberalisme het ondernemende subject, oftewel de homo economicus, als iemand die systematisch reageert op zijn omgeving. Zodoende is deze figuur bij uitstek bestuurbaar door in te grijpen in zijn of haar omgevingsfactoren.

positie van noodzakelijkheid. Een noodzakelijkheid die maakt dat zij niet vrij, maar juist gedwongen zijn bepaalde handelingen te verrichten in ruil voor geld enkel en alleen om te kunnen overleven. Deze economische noodzakelijkheid duidt mijn inziens niet op vrijheid, maar eerder op dwang waarbij de garantie van een vrije consensus verre van zeker is.

Desondanks markeert Foucault deze ontwikkeling waarbij de vrije markt de staat organiseert en reguleert als een historisch omslagpunt ten opzichte van de liberale gouvernementaliteit. Om dit omslagpunt in een door de sociaaldemocratie gedomineerd Europa kracht bij te zetten , moesten 16 de ordoliberalen nog wel een aantal obstakels overwinnen. De belangrijkste hierbij waren de beschermende economie, het staatssocialisme, de geleidde economie en de keynesiaanse interventies (DGB 149). Stuk voor stuk economische staatsinterventies die in het leven waren geroepen ter bescherming van de liberale samenleving tegen de negatieve effecten van het kapitalisme. Om hun doel te bereiken, gebruikten de ordoliberalen volgens Foucault het nazisme als anti-gebied (DGB 147), zoals hij dat verwoordt. Waar het nazisme vlak na de Tweede Wereldoorlog vooral werd gezien als een product van een extreme economische crisissituatie mede veroorzaakt door de vrije markt, daar gaven de ordoliberalen juist het socialisme de schuld van het opkomen van het nazisme (DGB 150). Kort voordat de nazi’s de macht hadden gegrepen bleek namelijk dat de hierboven genoemde vier staatsinterventies al werkzaam waren in Duitsland (DGB 150). Uit deze situatie trokken de ordeliberalen een aantal bizarre conclusies. Allereerst constateerden zij een ‘noodzakelijke’ verbintenis tussen al deze vier staatsinterventies. Door willekeurig een van de vier interventies toe te passen, zou je onvermijdelijk de andere interventies erbij krijgen (DGB 151). Aansluitend hierop koppelden ze het nazisme aan een ongebreidelde groei van staatsmacht (DGB 152). Aangezien socialistische interventies volgens hen onvermijdelijk leidden tot een groei van de staatsmacht, was het voor de ordoliberalen evident dat het socialisme, in welke vorm dan ook, het nazisme in de hand werkte. Als laatste meenden zij vast te kunnen stellen dat de groei van de staat een vernietiging van het weefsel van de sociale gemeenschap als gevolg had. Een desintegratie die op haar beurt onvermijdelijk zou hebben geleid tot meer staatsinterventies, een groeiende staatsmacht en uiteindelijk het nazisme (DGB 156). Uit deze drie constateringen meenden de ordoliberalen te kunnen concludeerden dat door willekeurig een van de vier interventies toe te passen — hoe voorzichtig dan ook — je onvermijdelijk de andere interventies inclusief het nazisme erbij zou krijgen (DGB 153-154). 17 De ordoliberalen gaan echter nog een stap verder in hun gevolgtrekkingen en constateren dat de vrije markt, die tot dan toe als de veroorzaker werd gezien van de extreme crisissituatie, totaal geen blaam treft. De tekortkomingen en negatieve effecten die voorheen aan de markt werden toegeschreven, zouden

Na 1945 was het kapitalisme, mede door een sterke arbeidersklasse en een verzwakte elite, wereldwijd in het defensief. Met het nazisme nog vers in het geheugen

16

en de stalinistische verleiding vanuit het Oosten moest het kapitalisme stevige concessies doen ten aanzien van een stabiele liberale democratie (GT 54). Een dergelijke concessie werd volgens Wolgang Streeck gevonden in de theorie van Maynard Keynes, die het kapitalisme combineerde met een sociaal beleid dat de burgers beschermde tegen de onberekenbaarheid van de markt. Voor de middellange termijn waarborgde het Keynesiaanse beleid, via actief overheidsingrijpen in de economische groei, volledige werkgelegenheid, sociale herverdeling en bescherming tegen de markt. Voor de lange termijn betekende dit beleid uiteindelijk

In document Een kritiek van het neoliberalisme (pagina 30-37)