• No results found

De inherente onevenwichtigheid van de markt

In document Een kritiek van het neoliberalisme (pagina 46-48)

C. Disciplinering door competitie, eigendom en schuld

2. De inherente onevenwichtigheid van de markt

Tegenover bovenstaande analyse van de aan de markt inherente asymmetrische machtsverhouding beschouwde Smith de markt juist als een ‘zelfregulerend systeem’ dat in staat zou zijn zichzelf in evenwicht te houden door middel van competitie en vraag en aanbod (TWP 57). In zijn optiek zorgde de individuele hebzucht van de kapitalist ervoor dat het vergaarde kapitaal weer werd geherinvesteerd in nieuwe fabrieken en machines met als doel kapitaalvermeerdering. Deze nieuwe fabrieken en machines zouden vervolgens nieuwe arbeidsplaatsen creëren waarvan niet alleen de kapitalist, maar ook de gehele samenleving zou profiteren (TWP 64). Smith noemde dit ook wel de wet van accumulatie. Echter, doordat de vraag naar arbeid stijgt, zullen de lonen uiteindelijk ook stijgen met als gevolg dat de winsten van investeerders en daarmee de wet van accumulatie uiteindelijk teniet worden gedaan. De oplossing voor dit probleem ligt volgens Smith in de wet van populatie die ervan uitgaat dat stijgende lonen tot meer welvaart en daarmee automatisch tot minder kindersterfte zorgen. Het gevolg zou zijn dat de bevolking weer toeneemt en daarmee ook het arbeidspotentieel. Zodoende zou deze bevolkingstoename ervoor zorgen dat de lonen vanzelf weer omlaag gaan waarna de business cyclus zich weer herhaalt (TWP 65).

In tegenstelling tot deze positieve benadering over de ‘zichzelf regulerende markt’ was David Ricardo echter van mening dat een stijging van de bevolking en de productie er uiteindelijk toe zou leiden dat grond schaarser wordt. Dankzij de wet van vraag en aanbod zou deze schaarste onvermijdelijk leiden tot stijgende grondprijzen en huren. Zodoende zouden de grootgrondbezitters op termijn een steeds groter aandeel krijgen in het nationaal inkomen ten opzichte van de rest van de bevolking (KA 15). Waar de arbeider in ruil voor werk loon ontvangt en de kapitalist winst voor zijn ondernemerschap, daar verdient de grootgrondbezitter zijn geld louter ten koste van de arbeider en de kapitalist. Op deze wijze komt de kapitalist, die volgens Ricardo net als voor Smith verantwoordelijk is voor progressie, van twee kanten onder druk te staan. Aan de ene kant leiden de stijgende lonen tot tijdelijk lagere winsten, aan de andere kant leidt een stijgende bevolking en productie tot stijgende grondprijzen (TWP 95-97). Waar Smith geen rekening hield met een tekort aan grond en daardoor geen probleem zag, daar voorziet Ricardo dus wel een fundamenteel probleem van onevenwicht in de accumulatie van kapitaal en bevolking.

Evenals Ricardo dacht ook Marx dat een kleine maatschappelijke groep zich onvermijdelijk een steeds groter wordend deel van de productie en het inkomen zou toe-eigenen (KA 14). Echter, waar bij Ricardo de landeigenaren de toekomstige dominante klasse waren, daar zag Marx deze rol weggelegd voor de industriële kapitalisten (TWP 145). Volgens hem levert de arbeider altijd een bepaalde hoeveelheid werk af en in ruil daarvoor ontvangt hij of zij een bepaalde loon. De

werkzaamheden van de arbeider worden vervolgens verwerkt in de prijs van het product. Echter, doordat de kapitalisten de productiemiddelen monopoliseren, zijn zij in staat om de prijs van arbeid te drukken. Met andere woorden betalen de kapitalisten structureel minder loon dan het kapitaal dat het werk van een arbeider oplevert. Dit verschil, oftewel het onbetaalde deel van het werk dat de arbeider levert, is de winst van de kapitalist (TWP 157).

De toename van productie leidt ook bij Marx tot een toename in arbeid en stijgende lonen. De stijgende loonkosten zorgen ervoor dat de kapitalisten op zoek gaan naar innovatie in de vorm van machines die de dure menselijke arbeid kunnen vervangen teneinde competitief te kunnen blijven. Doordat de kapitalist in de optiek van Marx altijd exact dezelfde prijs betaalt voor een machine als het aantal arbeidsuren dat deze oplevert, verdient de kapitalist in dit model louter geld aan menselijke arbeid. Zodoende ondermijnt de kapitalist middels het proces van innovatie zijn eigen toekomstige winst (TWP 159). Om toch de winsten op pijl te kunnen houden, zullen de kapitalisten nog meer arbeidsbesparende innovaties invoeren met als gevolg dat de winsten nog verder dalen. Het uiteindelijke resultaat van dit proces is niet alleen een steeds verder afnemende winst voor de kapitalisten, maar tevens ook dalende arbeidsinkomsten met als gevolg een dalende consumptie wat op haar beurt wederom leid tot een daling in de winst van de kapitalist. Het gevolg van dit mechanisme is volgens Marx dat het kapitalisme onvermijdelijk ten ondergaat aan zichzelf (TWP 139).

De onevenwichtigheid van de vrije markt wordt ook door Keynes onderkend wat hem ertoe brengt dat interventies noodzakelijk zijn. In zijn theorie wordt de werkgelegenheid binnen een land gekoppeld aan de totale vraag naar goederen en diensten. Stijgt de vraag naar goederen en diensten, dan stijgt de werkgelegenheid mee als gevolg van de toename in productie (GTE 27). Een bloeiende economie zal daarbij altijd een deel van haar winst en of inkomen sparen wat dan via de bank weer uitgeleend kan worden aan bedrijven die willen investeren. In de optiek van Keynes kan een depressie zich voordoen wanneer bedrijven niet genoeg mogelijkheden meer zien om te investeren. Als de spaartegoeden niet langer herinvesteert worden in de uitbreiding van bedrijven, zullen de inkomens onvermijdelijk dalen en daarmee de vraag naar goederen en diensten als gevolg van dalende looninkomsten en winsten (GTE 30). Een van de manieren om de werkgelegenheid in tijden van crisis op peil te houden is volgens Keynes dan ook door de overheidsuitgaven te vergroten. Doordat de overheid meer uitgeeft, kan deze een daling in de totale vraag naar goederen en diensten tegengaan en daarmee de werkgelegenheid op peil houden en in tijden van crisis alsnog zorgen voor een bepaalde mate aan evenwicht.

Een hedendaagse analyse die een helder licht laat schijnen op de asymmetrische werking van het kapitaal is het diepgaande onderzoek van Thomas Piketty. In zijn boek Kapitaal in de 21ste eeuw analyseert hij uitgebreid de diepere structuur van kapitaal aan de hand van een groot aantal gegevens uit de laatste twee eeuwen. Volgens hem ontstaat er een ongelijke verdeling van het kapitaal wanneer het rendement op kapitaal hoger ligt dan de jaarlijkse economische groei van 24

Met kapitaal bedoelt Thomas Piketty het gemiddeld jaarlijks rendement op kapitaal in de vorm van winst, dividend, rente, huuropbrengsten en andere inkomsten

24

uit kapitaal. Volgens hem is ongelijkheid in kapitaal simpel te verklaren met de formule r > g; waarbij r staat voor het rendement op kapitaal en g voor de groei van de economie uitgedrukt in inkomen en productie.

inkomens en productie. In deze fase krijgt overgeërfd vermogen dan de overhand op het inkomen dat een arbeider in een leven bij elkaar kan werken en neemt de ongelijkheid dus toe. Daarbij concludeert Piketty dat het effectieve rendement van kapitaal toeneemt wanneer het beginkapitaal groter is. Anders gezegd, hoe meer kapitaal iemand vergaart, hoe hoger hoogstwaarschijnlijk het rendement is dat hij of zij hierover krijgt. Dit laatste duidt op de asymmetrische machtsverhouding die inherent is aan het kapitaal en er mede toe leidt dat de ongelijkheid in kapitaal onevenredig toeneemt (KA 39-40), en wel zodra de vrije marktwerking wordt toegepast op de verschillende instituties binnen een samenleving.

Wanneer het rendement op kapitaal langdurig hoger ligt dan de economische groei, kan dit volgens Piketty destabiliserende gevolgen hebben voor de samenleving. Doordat opgebouwd vermogen dan sneller groeit dan de productie en lonen, neigt een kapitaalkrachtige ondernemer bijna onvermijdelijk ertoe een rentenier te worden. Bovendien resulteert de ongelijkheid in kapitaal in de situatie waarin de kapitaalbezitter steeds meer dominantie opbouwt ten opzichte van degene die enkel beschikt over zijn of haar arbeid. Dergelijke divergente factoren wijt Piketty niet aan de onvolkomenheden van de markt, maar juist aan de perfectie ervan. Hoe beter deze markt werkt, des te groter wordt volgens hem de kans dat het rendement hoger ligt dan de economische groei (KA 41). Hierbij ziet hij hoge salarissen, een hoge spaarquota en lage belastingtarieven als belangrijke divergente krachten die eraan kunnen bijdragen dat het rendement sneller groeit dan de productie en de inkomens (KA 39-40). Daarentegen beschouwt hij de verspreiding van kennis, vaardigheden en progressieve belastingen op het vermogen als de belangrijkste convergerende krachten die ertoe kunnen leiden dat de ongelijkheid afneemt (KA 35). Dergelijke convergente factoren komen echter nooit voort uit het marktmechanisme, maar zijn altijd het resultaat van politieke beslissingen.

Daarom moeten we volgens Piketty op onze hoede zijn voor economisch determinisme ten aanzien van de verdeling van rijkdom: de geschiedenis van de verdeling van de rijkdom heeft altijd een uitgesproken politiek karakter gehad en kan niet tot een puur economisch mechanisme worden herleid (KA 33). Keuzes bij de verdeling van kapitaal zijn immers altijd afhankelijk geweest van onderlinge machtsverhoudingen en collectieve keuzes, die op hun beurt weer beïnvloed werden door wat burgers cultureel gezien moreel rechtvaardig vonden. In deze zin bestrijdt hij dan ook het marxistische idee van een economisch determinisme ten aanzien van de verdeling van rijkdom (KA 20, 33). Hierbij waren de keuzes van hoe het kapitaal verdeelt wordt te allen tijde afhankelijk “van het beeld dat de economische, politieke en sociale actoren zich vormen van wat wel en niet rechtvaardig is” en ook van de onderlinge machtsverhoudingen en de daaruit voortvloeiende collectieve keuzes (KA 33).

In document Een kritiek van het neoliberalisme (pagina 46-48)